Historisch Archief 1877-1940
T»
f
MUZIEK
logstijo
in oor
T\E musicus in oorlogstijd is, enkele uitzonderingen
?LX daargelaten, een ontworteld, geteisterd wezen.
Eén, wiens droomen en verwachtingen vernietigd
werden door de barre realiteit, wiens hoop hem
ontviel, wiens voornemens zinloos werden. De muzi
kant is een man des vredes, hij moge al dan niet
over persoonlijken moed beschikken. Zijn werkzaam
heid ligt op het gebied van den geest en de toegang
tot dit hoogere niveau wordt in oorlogstijd versperd
door een aantal primaire eischen: die van levens
behoud, honger, dorst en vermoeienis. In oorlogstijd
ontleent de kunstenaar aan zijn beroep geen enkel
privilege: voor het aangezicht van den dood vallen
alle punten des onderscheids weg. Direct en onvoor
waardelijk.
Aan zijn roeping evenwel ontleent de kunstenaar
iets dat den niet-kunstenaar niet in dezelfde mate
toegekend is: het geloof in, de zekerheid van hoogere,
want boventijdelijke, waarden. Geschreven en ge
drukte muziek kan verloren gaan, instrumenten
kunnen vernietigd worden, organisaties en vakge
meenschappen kunnen verdwijnen. Maar de wereld
der klanken blijft onberoerd door het oorlogsgeweld.
Hetiszonder beteekenis of de muziek een tijd lang
niet in het centrum der openbare belangstelling ver
blijft : zoolang er kunstenaars leven, wier kunst uit
roeping geboren werd, die niet uit baatzucht, eigen
belang, ijdelheid of verblindheid toegang hebben ge
zocht tot de domeinen van Caecilia, zoolang er dus
nog muzikanten zijn voor wie de muziek heilig is,
valt er geen onherstelbaar kwaad te duchten.
T\E muziek blijft zichzelve, in oorlog of vrede, bij
?*-' moreele, physieke of oeconomische voorspoed of
tegenspoed. En het is zelfs niet gewaagd, aan te
nemen dat tijden als die wij thans beleven voor de
ontwikkeling van de toonkunst nuttig kunnen zijn.
Even nuttig als stormen en nachtvorsten voorden
oogst. Veel zwakke takken en vruchten zullen afge
rukt worden, maar wat overblijft komt beter tot rijp
heid. De belangstelling voor inferieure kunst
uitingen zal ongetwijfeld afnemen, de behoefte aan
eeuwigheidswaarde bezittende scheppingen zal zich
duidelijker manifesteeren dan de laatste jaren het
geval was. Wij Nederlanders zullen ook het geloof
in, en de liefde voor onze eigen nieuwe muziek ge
makkelijker verwerven in tijden als deze, denk ik.
In theorie is de Nederlandsche concertbezoeker wel
overtuigd van het feit, dat er een Nederlandsche
muziek bestaat; het zou kunnen zijn dat de praktijk
hem, behalve die overtuiging, ook nog het geloof in,
en de liefde voor zijn eigen kunst zou geven.
Aan muziek in oorlogstijd" stelt Kronos de
hoogste eischen. Men zal niet meer geneigd zijn
muziek" te noemen wat slechts onzinnig vermaak
of redeloos geknutsel was. Maar de opbouwende,
regenereerende krachten van de waarachtige muziek
zullen thans hun onmisbaarheid kunnen bewijzen.
Ik voor mij, houd mij er vast van overtuigd dat zij
hun onmisbaarheid ook zullen bewijzen.
Rotterdam, n Juni 1940.
WILLEM PIJPER
DAGBOEK
van een burgermannetje
Zondag 9 Juni.
Met mijn burgervrouwtje langs het Gein gewan
deld, en weer eens door al de gemengde indrukken
van een Zondagsch uitstapje beïndrukt. Het station
druk; de coupé's vol en matig frisch; nademaal
uitstappers-op-Zondag niet van open ramen houden.
Maar 't is niet vér, tot Abcoude; en als men daar
uitstapt, 's morgens tegen half tien (= kwart vóór
achten) ligt daar een paradijs. Helaas reeds met een
vrij talrijk Adamskroost bevolkt. Maar ze versprei
den zich. Rechts het Gein. Eerst nog een paar huis
jes, met Zondagsch-rustende heertjes die op twee
beenen geprikt staan voor hun deur. Men vraagt zoo
iemand beleefd naar den weg, al is men bijna zeker
van den weg. Want het is zeer plezierig, zij 't per
korte conversatie, even deel te hebben aan dit
dorpsche samenleven.
Eerst rechts van 't water blijven, heeft het heertje
gedoceerd. Tot het gróóte café. Er zijn geen.auto's
bij den weg; dit is op zichzelf prettig, maar er is een
bijsmaak aan dit genoegen. Laten we dien
doorslikken; het lukt zoowat; goed dan, we zijn in onze
jeugd-situatie verplaatst. Toen was 't óók zoo; nu
ja, alleen viel toen het ontbreken van auto's niet op.
Goed-goed-goed; kijk naar het water; kijk naar de
boerderijtjes. We wilden in ons oude land wandelen;
en wandelen we niet in ons oude land? Ja toch !
En daar is een fleurige stevige boerenjongen, die
zijn boot zit te klaren; hij fluit in de zon; het klinkt
immers vroolijk ? We merken het allebei op; we glim
lachen; even maar; nu ja, we glimlachen! En
't troostende als men van troost bij een glimlach
gewagen mag is, dat wij daar zoo samen
loopen.
Het burgervrouwtje aan mijn zijde heeft veel
van de rheumatiek geleden, maar nu, in de groote
warmte, is het ineens veel beter. Dat is ook prettig;
janee, dat is echt, volkomen prettig. Zoo wandelen
we naar 't gróóte café. Dit is ook al iets, dat op
ouderwetsche manier genoeglijk is. We zitten bij 't
water op rieten stoelen; ze zakken niet in; ik voel
een kleine teleurstelling daarover, 't Was echter
geweest, als ze wel ingezakt waren. Waarom heb ik
toch aldoor zoo'n behoefte te voelen, dat alles echt
is, echt-hetzelfde van mijn herinneringen? Het
water is toch ook echt; en de kijk over 't kronkelend
riviertje levert precies de sensatie, welker levering
verwacht en om-zoo-te-zeggen besteld was. En het
is stil op den weg aan den overkant; wat fietsers,
maar niet zoo heel veel. En toch is 't meer een con
ventioneel prentje dan de werkelijkheid.
Wij wandelen weer verder. Er minnekozen eenige
paren op het gras bij de rivier; andere lieden, braver,
want dit stadium voorbij, kampeeren met hun kin
deren. Smakelijk zijn echter ook deze gevallen niet;
gezien de etalages van uitgetrokken kleeren, welke
voor zoover als wit bedoeld, eenige ontrouw aan
deze kleur vertoonen. En voor zoover de kinderen
in de rivier rondzwemmen, is het nog minder ele
gant, vanwege de broekjes en hemdjes die hier aan
geïmproviseerde drooglijnen hangen. Het is mis
schien niet een Volksfreundliche gedachte, maar ik
heb vaak, met alle wezenlijke instemming voor
's volks vermeien in de open lucht, mij erover ver
wonderd, in hoe groote mate deze wezenlijk brave
lieden de kunst verstaan, de natuur
naargeestigburgerlijk en steegachtig te maken. Zelfs het
zeestrand in al zijn grootsche wijdheid weten ze deze
versteging te doen ondergaan.
Intusschen, het is nog altijd vroeg, althans van
het standpunt der met hutje en mudje exodeerende
stedelingen; en dus zijn er nog steeds wijde plekken
natuur onaangetast; als op landkaarten van vóór
honderd jaar. Zoodat we nog wezenlijk door de
natuur wandelend Weesp be.reiken. De nabijheid
van deze stad van cacao en ochtendvoer wordt ons
kenbaar doordat ons oudtijdsch jaagpaadje mondt
in een grooten autoweg; n van die internationale,
nieuw-zakelijke, straklijnige en vervelende wegen,
die weldra de heele wereld met een net van kale
nuttigheid zullen omspannen. En we drinken weer
in een varandaatje iets kouds; door een breedvoerig
redeneerende en evenzoo vriendelijke, dikke dame
bediend. Ik weet dat men in deze dagen, in tegen
stelling met de gebruiken mijner jeugd, zoo-iemand
als Mevrouw aanspreekt. Gelijk ik doe. Ik bedenk
daarbij in een moment van uitgerekendheid, dat
men Mevrouwen geen fooi geeft. En dan 't station
netje en naar huis.
Maandag 10 Juni.
Ik ervoer vandaag een ietwat vernederende sen
satie. Ik moest bij een deftig heer aan huis een bood
schap brengen, en wachtte in zijn studeerkamer.
Alwaar maar dat scheen niet te hinderen zijn
dochter les gaf. Spraakles. Dat doet ze; aan een
paar kinderen die geloof ik, tooneelspeler willen
worden; het kan ook domine zijn; in elk geval ze
moeten duidelijk leeren praten. Nu, en ik weet
dan nu, hoe ze dat leeren. Ze moeten rijtjes woorden
opzeggen; telkens drie woorden na elkaar; bijvoor
beeld : pokelen, pekelen, potentaten"; en betoonen,
bepoten, belijden", en rebellie, rollade, revolutie";
en karbonade, komkommer, labberdaan"; en
dermate, donderbui, dubbel dik"; en gaggelen,
giechelen, galabal". Om er maar een paar te noemen.
Ik moet bekennen, dat die combinaties op mij een
zeer vreemden en zelfs zeer komischen indruk
maakten. Want, stel u voor: die drieëenheden wor
den met een eerst zacht-converseerende, dan
statigoreerende, dan vlot en ijverig betoogende stem ge
zegd. En als je niet gewoon bent zoo iets te hooren,
dan doet zoo'n vertrouwelijk verteld
,,dermate-donderbui-dubbeldik", dat daarna plechtig wordt
herbetoogd, en dan vroolijk en zorgeloos, zooals men
een geestigheid lanceert, nog eens herhaald, dan
doet zooiets, zeg ik, zeer vreemd aan. Ik moest
lachen. Maar toen wierp die dochter van den voor
namen heer me even een hooghartig-verbaasden
blik toe, en ik voelde, dat de lachrimpeltjes op mijn
gezicht angstig stil werden en zich timide vervlakten.
En ik voelde wat ik trouwens wel weet dat ik
ben een
BURGERMANNETJE .
taijn m niite startten
llllllllllllllllllllllllllllllllltlllllllllllllllllllllllMlllllllllmlIllimlIlllllllllUflIII'j*
Daer was een langhe strijt; 't is waer: een strijt met woorden,
maer woorden swaer van haet, van twee-spalt end van moorden,
d'een was d'éne idee, voor de andere was d'aêr;
so keef men heel den nacht. Doe bleef 'k niet langhor daer.
Het hooft verhit van 't leedt, daeraf so velen spraecken,
leedt om onrecht en quaet, leedt oock om meni'gh saecke
die andren vreughde gaf, liep 'k uyt in d'uchtendstont,
die langhsaem voor mijn oogh te lichten doe bcgond'.
Daer was geen leedt, in heel dat bloyend velt, te vinden;
de leeuwerk steegh omhoogh; de dappre haen syn vrinden
begroette en gelyck quedde den scon.cn dagh,
die langhs hoe meer verhief syn tintelenden lach
en loech de boomen aen, die minlick danckend bogen;
end hogher steegh de sonn', tot in den hooghsten hoghen;
in boomkruyn en struweel daer quinckelecrdc 't al
en cruesemunten guer steegh uyt der duynen dal.
Wonderbaer is mij doen de weerelt heel ghebleecken
deselfde, ghansch ghelyck aen die voor wcinigh weecken.
Het sceen onmcughlick eerst, maer iedre voghelsanck
IHIIIIIIIIIMIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIimlIIIIIIIIIIII IIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIII Illllllllllllllllllll UMI Nlllflllllllllllllllllllltlllllllllllll
was even blyde als doe.... ('diewis, hrt duerde Uniek.
ick had meer dan een uer door 't stille veil glieloopen,
aleer ick deese saeck also bevond. l'-H hopen
glünc ick doe, dat die droom, die 't suyver leeven is,
het leven der natuer, mocht blijven so gewis,
so vast, oock in myn hert; en dat der weerelt woeden
mocht blijven verr' gerucht, vcrr van mijn stil gemoede;
een sinncloos lawaei, dat 't diepste self niet raeckt.
niet mee1!' mijn wescn heel aen 't droevigh werren inaeckt.
So (jiiam ick thuys en streeck daer voor mijn boeckcn neder,
daer 'k altijt vond mijn troost; ick vond dien oock nu weder.
Maer, .seghtghy, niettemin, ben 'k een maetschuplick mensch;
t1!! 'k magh niet - sot'ghe ick dus so leeven naer mijn wensch.J
\Velaen, hebb' 'k dan den plicht, mijn mcdemenschen allen
iet goeds te doen, so si) 't, dat ghy n iaet ghevallen,
dat ick n mee-deyl 't best, dat ick dien morglien vond:
en scggh' n: wat dat 't. sy, dat u het hert doonvondt,
sueck henl daer u k t ecn^ vond, sv t maer voor em kle neren;
w il 't sciioii van de \atiier en uyt de boecken pueren!
3acofi
IIIIIIIIIIMIIIIMIIIII1IIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIII1III1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIII7
PAG. 10 DE GROENE No»H8<