Historisch Archief 1877-1940
r
TOEN ER NOG GEEN AUTO'S REDEN
Geuren van het verkeer
EEN stille straat in 'n klein stadje. Hobbelige
keien, 'n smal stukje met kleine steentjes,
dan een ongelijk trottoir, hier wat hooger,
daar wat lager, ginds wat smaller, soms wat
breeder.
Mooie, oude heerenhuizen met solide
hardsteenen stoepen en smeedijzeren kettingen naast
een snoepwinkel, waar je voor den populairen prijs
van n cent vier sigaretten koopen kunt. .. . En
naast dien snoepwinkel de bewaarschool en vóór de
bewaarschool in de stille, verlaten straat wat
kinderen. .. . Maar 'n paar huizen verder daar
was het groote, volle leven ! Daar sloeg de snelle
tijd met felle slagen, daar dreunde het -woeste ge
weld van de enorme werkelijkheid. .. . Daar was
HET ! Want daar werd een paard beslagen ! Daar
in de duisternis van de smidse zwoegde de blaas
balg, vlammen en vonken spatten in het rond en
met doffe slagen sloeg de brave, maar sterke smid
het weeke ijzer tot het zwart was. En als het
heelemaal den goeden vorm had, dan haha: 'n ge
beurtenis van belang nu een halve eeuw terug
ging het ijzer tegen den hoef van het paard en een
grijsblauwe walm, heerlijk, scherp, ja bitter van
geur, de geur van brandend hoorn, dwarrelde even
om het paardebeen. Dan de nagels door de hoef
en het bijvijlen vanden voet.. . Vier keer die ondefi
nieerbare, scherpe geur. .. . dan was het paard
beslagen. .. . Het paard met zijn hoeven en ijzers,
de groote mogelijkheid in het verkeer van die jaren.
En als wij, jongens, buiten, 'n eind ver uit het
stadje, stonden te visschen en de omnibus met het
dubbelspan draaide langzaam en behoedzaam de
brug over, dan keek ik altijd naar die glimmende
hoefijzèrs aan de bewegelijke acht paardenvoeten
en in gedachten snoof ik den geur in van het
smeulende hoorn, 'n geur, onafscheidelijk ver
bonden aan het verkeer van vijftig jaar terug.
Stoffig verkeer
SMAL en schier eindeloos lang is de weg door
de Alblasserwaard! Neen, natuurlijk niet
voor den snellen 6- of 8-cylinder, die nu even die
paar tientallen kilometers wég-eet, maar in die
jaren, toen de eerste auto in embryonalen vorm
zich uiterst schuchter in het verkeer begon te be
geven, was de weg door de Alblasserwaard zelfs
voor een landauer met twee paarden lang en
eindeloos. Soms een stuk van den stoffigen, slin
gerenden Lekdijk, dan naar beneden een lange
laan, maar een laan zonder boomen en met alleen
maar zon en met wazig, hél in de verte, een torentje
in den heeten zomerochtend, 'n torentje, dat maar
niet naderbij wil komen. De paarden klepperen en
klepperen, de landauer hotst tevreden over de
bulten van den weg, een groote stofwolk hangt
achter het rijtuig. Soms als een eenzame boer ons
met zijn kar tegemoet rijdt, houdt onze koetsier in
en haalt voorzichtig uit naar rechts in den weg
berm. Dan weer verder. ... 'n Klein tikje met de
zweep ter aansporing en we krijgen weer ons
rustige gangetje.
Het is voor een vader, die met een collega op
dienstreis is, niet zoo hél gemakkelijk om twee
bengels van 6 of 8 jaar die 'n dag meemogen
zoet te houden.
,,Pa, ik wil op de bok !"
Blijf nu zitten, waar je zit; het is hier lekker."
Op de bok is het nóg lekkerder", drenst het
oudste knaapje.
Het is zoo zonnig op de bok."
Ik wil tóch op de bok". .. .
En zoo stopt het rijtuig en de oudste wordt
omzichtig naar den bok overgeheveld en komt
onder de hoede van den koetsier.
Dan sukkelt en kleppert de heele bedoening weer
verder over de lange, stoffige wegstreep.
Pa, ik heb zoo'n dorst". .. .
Langzaam, onder het knarsen van de ijzeren
wielbanden over het fijne wegkiezel gaat het
vehikel verder; in eentonige regelmaat gaan de
paarden langs de smalle, zonnige grintwegen,
achter zich de landauer met groote menschen en
dreinende kinderen en achter dat alles een grauwe,
dichte stofwolk, onafscheidelijk verbonden aan het
zomersche verkeer van vijftig jaar geleden.
Kou in den nacht
ZOO ongeveer 10 uur in den kouden
Januarinacht vertrekt de bus. Wij bedoelen niet de
snelle, comfortabele bus van heden met zijn breede
zitplaatsen en zijn 60 of 80 paards Diesel, maar
de bus van 'n 50 jaar terug, de omnibus, de post
bus, de paarde nbus.
Dat heeft hél wat voeten in de aarde ! Koffers
zijn opgeladen vóór het hotel op de markt. De
koetsier draagt een donkere uniformjas met een
vaal, rood biesje, waaraan de postautoriteit ken
baar is. Hij draagt een bontmuts ??berenmuts
zeiden wij, jongens, en bovendien pruimt hij zeer
onmiskenbaar. En dan draagt hij imposante,
hooge, leeren laarzen, waarmee hij van het lad
dertje stapt, dat tegen de postkoets staat. Als het
laddertje weggenomen is, opent hij het rijtuig
portier van de donkere koets en bij het schaarsche
licht, dat van het marktplein binnenvalt, neemt hij
de passagiers in oogenschouw. De bus is vol, vijf
personen op elke der beide banken tegenover
elkaar. En als er nog twee boeren met een boeren
vrouw aankomen, is er blijkbaar plaats voor zes
passagiers op elke bank. Die vermeerdering is den
reizigers niet eens zoo heel onwelgevallig want in
den ijskouden winternacht is het met 12 man
warmer dan met 10 en 'n beetje warmte in de
bus is welkom. Het portier klapt dicht, de dertiende
passagier klautert op den bok naast den
pcs':beambte-koetsier. Wij zitten binnen, fijn in dikke
jassen en warme schoenen. De boeren hebben hooi
in hun klompen en beschermen zoo de voeten
tegen de kou. Tot overmaat van comfort en als
blijk van een hoogen graad van geperfectionneerde
service ligt op de dikke vloermat nog een laag
stroo ter verwarming.
Als het tien uur begint te spelen in de ijle, koude
winterlucht rond den ouden kerktoren loopt de
postiljon nog 'n keer rond zijn equipage, neemt de
dekens van zijn paarden en klautert op den bok.
Hu !", zegt hij alleen maar en de bus, hoog op
de wielen, hobbelt stug over de keien van de markt
naar den buitenkant der stad. De ruiten van de oude
koets rammelen, de karos rammelt mee, wielen
knersen en een paar reizigers gaan zich het leven
veraangenamen met het rooken van een pijp of
een sigaar in de dichte, donkere kales met haar
twaalf dik-ingepakte passagiers. We hobbelen de
laatste straten uit, de laatste lantaarns verdwijnen
en op den smallen, donkeren dijk worden de kale
boomen maar hél even en hél vaag verlicht door
de brandende kaarslantaarns ter weerszijden van
de bus.
Hoe koud het buiten is op den bok, wil ik niet
taxeeren, maar binnen vriest het zeker, niettegen
staande jassen, warme schoenen, hooi en stroo,
niettegenstaande den blauwen walm uit pijp en
sigaar.
Die kou en die damp, dat rammelen van ruiten
en dat hotsend rijden in de duisternis van den
winternacht dat alles was onafscheidelijk ver
bonden aan het verkeer van vijftig jaar terug. .. .
A. P. M. Mt
PAG. 4 DE GROENE No.3786