Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig Leven
DE MEI VAN GORTER
Bibliotheek der Nederlandse Let
teren. Herman Gorter: Mei, een
gedicht, bezorgd door P. N. van
Eyck, N.V. Uitg.-Mij. Elsevier 1940.
ER is nog al eens een boos woord gevallen
over deze bibliotheek. Men heeft als be
zwaar genoemd, dat alles uit onze letteren
wat de moeite waard is, gewoonlijk al bij den ont
wikkelden mensch in de boekenkast staat, terwijl
wat men niet algemeen kent of bezit ook inderdaad
beter vergeten kon blijven. Zoo kwam men op
tegen de uitgave van den wel wat kinderlijken,
plaatjesachtig stijven Germaanschen" roman
Hermingard van de Eikenterpen" van den vroeg
gestorven Aarnout Drost en voornamelijk gold die
kritiek het overschattend inleidend artikel van
Prof. van Eyck, die de letterkundige werken, welke
hij bestudeert, in de eerste plaats met het intellect
onderzoekt en de neiging vertoont een dichter
meer cerebraal overleg toe te schrijven dan waarmee
letterkundige werken gewoonlijk tot stand komen.
Het was misschien een ongelukkig toeval, dat nu
juist reeds het tweede deel in de serie zulk een
aanvechtbaar litterair product was, maar over het
algemeen kan ik het met de bedillers der uitgave
niet eens zijn. Ik ben van oordeel, dat het vol
strekt geen overbodige weelde is, dat wij eerlang
beschikken zullen over een minstens honderd
deelen tellende bibliotheek, waarin naast de zeer
bekende schrijvers ook minder bekende zullen
paradeeren, die eveneens op de ontwikkeling onzer
nationale letterkunde hun invloed hebben gehad.
Zulk een standaarduitgave, door goede vaklieden
verzorgd, bestond nog niet: zij voert ons bovendien
geschriften in handen, die wij tot dusver alleen
bij name kenden. Misschien zullen die nieuwe
kennismakingen met oudere geschriften niet steeds
hevige verrassingen zijn, maar toch zullen zij het
beeld, dat wij ons vormden van onze eigen letter
kunde, helpen vervolmaken.
Ook in zijn inleiding bij Gorter's Mei" (welke
niet in al haar details uitgewerkt en bewezen kon
worden. Uitwerking en bewijzen volgen eerlang in
een boek over Gorter's werk van 1883 tot 1897")
blijft prof. van Eyck trouw aan zijn methode: het
cerebraal doorschouwen van de centrale gedachte,
die het litteraire kunstwerk beheerscht, al laat hij
die beschouwing volgen door enkele belangwek
kende aanteekeningen over de technische ver
werkelijking.
Mei" is zulk een heerlijk speelsch, dartelend
gedicht, het is zóó geheel zingend geschreven en
het initiatief is zoozeer overgelaten aan de inspiratie
van het oogenblik, hier is zoozeer vorm en inhoud
n, hier geeft het rijmwoord zoo vaak den
beslissenden doorslag hoe zich een eenmaal opgevat beeld
verder ontwikkelt en hoe uit het eene een ver
rassend ander ontstaat, dat het m.i. volkomen
bestand is tegen het meest cerebrale onderzoek
naar de centrale gedachte van het gedicht, neen
sterker nog, dit onderzoek vormt als het ware een
onontbeerlijk tegenwicht, dat de loutere prille
plastiek, de bloeseming der woordenweelde een des
te krachtiger relief geeft.
P. N. van Eyck toont zich toch ook zelf een
dichter in zijn beschouwing over deze
improviseerende schatering van dichtklanken. Nergens
tracht hij ons een dor commentaar op te dringen,
de zingende stem wil hij niet onderdrukken door
analyse, hij laat het kind Gorter vrij ronddartelen
in zijn heidensch schoon gedicht, maar hij is naast
hem de wijze man, de volwassene, de opvoeder,
die glimlachend het spel van den dichter gadeslaat
en slechts waarschuwt: Denk niet, dat het alleen
maar dartelen is. Men schrijft niet een gedicht van
ongeveer vierduizend verzen zonder dat men ook
wel eens zijn gedachten heeft laten gaan over
datgene wat men uiteindelijk in het geheel heeft
willen uitdrukken.
Prof. van Eyck, leerling, bewonderaar en op
volger van Albert Verwey, ? beproeft de aanleiding
tot de hoofdgedachte van Mei" te doen onder
kennen in de eerste gedichten van Verwey, in
Persephone" en in ,,Cor Cordium". Gorter kende
en bewonderde deze gedichten vóór hij zich zette
tot het schrijven van zijn Mei". De veronder
stelling is dus aannemelijk, evenals het aannemelijk
is, dat de kennismaking met Jacques Perk voor
Willem Kloos van grooten invloed op zijn ont
wikkeling is geweest. Maar zooals Kloos in zijn
eerste sonnetten zijn bewonderd voorbeeld ver
achter zich laat, zoo was ook de vleugelslag van
de zingende vogel Gorter veel weidscher en ver
rukkelijker dan het tamelijk tamme klapwieken in
klassieken maat van den cerebraleren Verwey.
Een heel enkel voorbeeld moge het verschil in
toon in een overeenkomstig beeldgeheel aanduiden.
Zie eenerzijds Verwey in Cor Cordium":
Toen zocht ik op de wegen van mijn 7-^
Al uw gedachten, die daar dag en nacht
Spreken van u: zooals men soms mocht zien
Feestgangers, gaande naar een groote stad,
Hij troepen op den heirweg: al die liên
Maakten verward geluid, en lieten pracht
Van, kleur'ge mantels, of fluweelen kiel,
Of pluimhocd pronken in het zonlicht, dat
Rij vollen middag van den hemel viel:
Of anders: pelgrims, die in grauwe pij,
De armen gekruist, met zware stappen gaan,
Achter elkander, in het koude licht
Eens vroegen morgens: .?zoo gaan, droef of blij,
Al uw gedachten altijd af en aan,
Kn zijn altijd, nabij voor mijn gezicht: ''
En anderzijds Gorter in Mei", eerste boek:
Kn heel ver nit het bosch kwam ijn gerucht,
Wielen en stemmen, tripp'lend op de lucht.
Daar was een weg belegd met verse h geel grint,
Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt;
Maar achter het geluid kwamen gegaan
Kerst kind'ren met helroode jurkjes aan;
Die droegen tusschen zich bloeme-guirlanden.
Kn groot're meisjes in het wit, de handen
Gestrengeld, op het gras onder de sparren.
Daarachter op den \veg de bocrekarren,
Die geel stof sponnen, van hun raders op.
Het was een bruiloft; zooals een speelpop,
Met kanten en juweel mooi zat de bruid
Hoog boven 't stuiven en de bloemen uit.
De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen
Kinkelden, d' akkerman stond ze te tellen
Kn zwaaide met zijn pet: toen klom 't gepraat
Tot een hoog juichen op die geele straat.
Kn toen ze traden uit liet groene wond,
Begon de zon in het gewrongen hout
Van karsnijwerk stil te glanzen en
In kop'ren bussen op de raderen.
7,oo schoof de stoet voorbij in dichte trein,
't (ieraas verflauwde, menschen werden klein,
Alleen blocmkleuren glansden zichtbaar, 't wit
Der meisjes, en van paarden 't staal gebit."
PROF. van Eyck zet in zijn inleiding met
precieze, weloverwogen woorden uiteen welke
gedachte de jonge Herman Gorter in zijn gedicht
verwerkelijken wilde. De inleider beschrijft het als
een verhaal van eenvoudigen inhoud. Mei, kind
van zon en maan, komt op aarde, wordt door den
dichter met een hevig verliefd oog bespied, beseft
eigen sterfelijkheid en wil zich door een huwelijk
met den blinden god Balder, dien zij gezien heeft
en hooren zingen, onsterfelijk maken. Van haar
liefde en verwachtingen spreekt zij haar vader en
haar moeder. Doch vergeefs zoekt zij naar den
god, zij blijft eenzaam en het is de dichter, die zich
over haar eenzaamheid ontfermt. Toch kan zij niet
lang bij hem blijven; omdat zij haar einde voelt
naderen ontvliedt zij hem, doch hij zoekt haar
weer en:
Ik groef een graf waar golven komen
toeDekken het zand en legde haar daar neer.
Daarover zand: de golven komen weer
Kn dalen weer met lachen of geschrei
Daar ligt bedolven mijn kleine Mei.
De centrale gedachte, die het gedicht beheerscht,
beschrijft prof. Van Eyck ongeveer als volgt: De
Mei-figuur belichaamt de vergankelijke natuur
lijkheid", datgene wat het sterkst in den dichter
leefde en om uiting vroeg: het zwerven van de
jonge ziel door de heerlijkheid der wereld, uitge
drukt in het komen op aarde van de verrukkelijke
lente in Holland. Gorter kon er tenvolle zijn sensi
tieve natuur in uitstorten, hij mocht er alles be
schrijven wat hij zag in heidensche natuurvreugde,
hij mocht alle beelden gebruiken en doen
dooreenbuitelen, die nog nimmer in de poëzie waren
binnengedrongen. Evenveel schoonheid en natuur
zag hij in het licht ritselende rijwiel met fonkelende
spaken als in het diamanten spetterende beekje.
Verder nog ging hij naderhand in deze richting in
zijn gedichten, die wij gewoonlijk zijn
sensitivistische noemen.
De Balder-figuur, daarentegen, is de goddelijke
belichaming van 's dichters zelfbewustwording als
eeuwige ziel". Het eeuwige mist het vergankelijk
en ook het natuurlijk element van bloeien en
welken. Het is aldus aan de natuur tegengesteld.
En daarom is een vereeniging tusschen die beiden
(i.c. een huwelijk van Balder en Mei) onmogelijk.
Tenslotte is dus Mei" een zin aanduidend ge
dicht, waarin Gorter vertelt, hoe de onderscheiding
tussen de eeuwige ziel en de vergankelijke natuur
lijkheid dit wilde voor alles zeggen lichame
lijkheid ook voor hem een persoonlijk, en dus
onvermijdelijk een dichterlijk probleem geworden
was".
Het is goed, zei ik, dat prof. Van Eyck dit uiterst
onbevangen gedicht, dat ons het besef van een
centrale gedachte", door zijn zingende, springende
spontaneïteit volkomen dreigt te ontnemen, eenmaal
verstandelijk onder de loupe nam. Hij doet daar
dit goede mee, dat hij ons de verschillende schoon
heden in een duidelijk verband rangschikt, hij
maakt ze overzichtelijker, hij draagt bij tot haar
volkomen verstaan, terwijl hij overigens niet de
minste schade toebrengt aan wat van de Mei de
onverwelkbare bekoring uitmaakt.
M.i. heeft hij in zijn karakteristiek nog n
bizonder schoonen trek veronachtzaamd en wel een
psychologischen. De kleine Mei, die toch bij al haar
overdrachtelijkheid, haar overstelpenden rijkdom
aan verschijningsvormen, in wezen de psychologie
behoudt van een ongerepte, zuivere maagd, is
verliefd geworden op den robusten mannelijken
Balder. Zij is een verrukkelijk meisje, reëel
gebeeld, wanneer zij het geheim van haar liefde
uitfluistert bij haar moeder, de maan:
Moeder, die mind' ik zoo, zon nu voor goed
Mijn hoofd zoo warm en do{ zijn en mijn bloed
Zoo dronken omgonzen. O ik ben vol
Van bloed en donker als wijnmocr, waar verschool
Zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei?"
en aan haar vader vraagt, de zon:
Vader, uw rijzenis vervult de boorden
Des hemels met uw licht, gij laat wel schijnen
De donkere nachtwolken als rijke mijnen,
Gouden en zilveren, o vader, reine
Welwellust, bronwei, uit \vien de fonteinen
Van alle licht vervlieten, geef ook mij.
Ik berg het in mijn oog, dat fonkelt blij
Om u\v verborgen licht, mijn blonde haar
Groeit er van op zooals het koren waar
liet gouden zaad viel en de zomerregen.
Geef, geef het mij, nu ik de nieuwe wegen
.Bereizen ga ook .Moeder gaf mij melk".
Het is de angstig verrukte gesteldheid van het
koel-reine jongemeisje, dat kind was, maar dat
door te zijn gaan liefhebben plotseling volwassen
geworden is.
In dit opzicht geloof ik, dat prof. Van Eyck
Gorter's werk zelfs nog onderschat: hij acht het
noodzakelijk naast het alleen maar verrukkelijke
Boek I, den feestdans van Mei, en het lichtelijk
droefgeestige Boek III, dat haar einde bevat, het
tweede boek, dat het centrum van handeling en
gedachte inhoudt, in bescherming te nemen. Ik
geloof, dat het grootste der boeken, het tweede,
deze verdediging uit het oogpunt der poëzie geens
zins behoeft, integendeel, bij gelijke kracht van
plastiek, die zich hier wellicht in de wonderbaar
lijkste en daardoor minder onmiddellijk te be
vatten beelden verwerkelijkt, is de zinrijkheid
van het gedicht in dit middenstuk vooral niet
minder dan in den linker- en rechtervleugel van het
bewonderenswaardig evenwichtig gebouwde dicht
werk.
Helaas laat de plaatsruimte niet toe nog langer
met u te verwijlen in de sterk geurende gaarde
dezer poëtische bezetenheid. Meer dan vijftig jaren
oud is dit gedicht; men kan het zich niet voor
stellen. Alles is er blinkend en nat van de verf,
nog steeds staat de lezer verstomd over de nieuwe
vaart, die ons Hollandsch hier gekregen heeft en
de gloednieuwe kracht van al deze versche als pas
geplukte woorden uit de enorme schat. De tuin
van Holland, de duinen, de zee, heden en verleden,
alle bedrijven, alle samenscholingen, al het gegons
van stemmen, het gekrioel van kleuren, alles is
er in uitgezongen met de kracht van een
bazuinstoot. Na alles wat wij later gelezen hebben, heeft
de macht over ons van Gorter's Mei eerder ge
wonnen dan verloren.
PAG. 8 DEJGR.OENE No. 3286