Historisch Archief 1877-1940
VERLEDEN week kreeg mijn steeds
nog bij mij te gast zijnde neef
Baron Goudknots een gewichtige brief
van zijn heraldisch adviseur, die reeds
jaren bezig is nasporingen voor hem
te doen. En rtu was deze dan eindelijk
tot resultaten gekomen. Nadat mijn
neef den halven ochtend bezig was
geweest met het lezen van den brief
en met zijn oogen niet te gelooven,
kwam hij kuchend van vreugde naar
mij toe, en vertelde mij dat het geboor
tehuis van den eersten Goudknots
ontdekt was. Mijn neef haalde een foto
uit de brief, toonde mij deze en sprak:
Hier woonde eens de grondlegger
van ons beroemde geslacht. Voor dat
hij in den adelstand verheven was,
sleet hij zijn dagen als eenvoudig
tollegaarder. Toen de hertog van Alva
met zijn Spaansche scharen ons land
binnentrok, liet hij alle soldaten tol
betalen. Een zilverling de man. Daar
om heeft Frederik Hendrik hem in den
adelstand verheven." Toen hij dat zoo
gezegd had, bevond ik, dat mijn ver
moedens juist waren geweest, mijn
neef Baron Goudknots héft iets van
een O.W.-er.
Oogenblikkelijk besloot mijn neef
naar Bergen op Zoom te reizen, en hij
stond er op dat ik met hem mee zou
gaan. Eenmaal in Bergen op Zoom
aangekomen, begonnen we aanstonds
het huisje te zoeken. Mijn neef ging
van het eene cafénaar het andere
omdat hij zoo'n last van de warmte
had. Eindelijk kwamen wij min of
meer toevallig voor het bewuste huisje
te staan. Het was een kleine stulp die
blijkbaar bewoond was. We belden
aan; een oud rimpelig
klompenmakertje deed ons open en was direct
genegen om het huis aan mijn neef te
verkoopen voor een bedrag van 500.000
gulden. Het klompenmakertje wreef
vergenoegd in zijn handen en spuwde
op den grond, waarbij hij opmerkte
dat hij wel afstand van het huis wilde
doen omdat hij 5 gulden per week
huur betaalde, wat te veel was omdat
het dak lekte. Mijn neef betaalde con
tant en liet een aannemer komen, die
opdracht kreeg het huis meteen af te
breken, de steenen zorgvuldig stuk
voor stuk in vloeipapier te pakken en
te nummeren, en ze naar mijn landgoed
te sturen. Ondertusschen vroeg mijn
neef mij of ik er bezwaar tegen had
dat hij zijn historische huisje zoolang
op mijn landgoed liet opbouwen. Na
tuurlijk vond ik dit goed, want dan
zou ik hem in zijn huisje laten wonen
en van mijn plichten als gastheer ont
slagen zijn.
En het gebeurde aldus, dat de stee
nen stuk voor stuk ingepakt werden
en naar mijn landgoed verzonden.
Nadat wij de terugreis volbracht
hadden, werd een bouwmeester ont
boden die de opdracht kreeg het huisje
op te bouwen en zich daarbij nauw
gezet aan de volgorde der genummerde
steenen te houden. De bouwmeester
en zijn twintig metselaars werkten
drie dagen dag en nacht. Op den vier
den dag kregen wij de boodschap dat
het huis gereed was. Onze teleur
stelling was echter niet gering, toen
wij zagen dat de steigers nog niet
weggenomen waren. Toen mijn neef
den bouwmeester om opheldering vroeg
vertelde deze dat hij de steigers niet
durfde te verwijderen omdat het huis
anders om zou vallen. Mijn neef frons
te het voorhoofd, stak zijn monocle
in het oog en nam de zaak nader
in oogenschouw. Toen concludeerde
hij, volkomen terecht: Het staat on
derste boven." Dat was heel juist
gezien, het huis stond zeer labiel op
zijn twee schoorsteenen, en zonder
de steigers zou het zeker omgeval
len zijn.
Mijn neef Baron Goudknots ontstak
in hevigen toorn, maar de bouwmeester
verklaarde dat hij zich aan de opdracht
gehouden had. Hij had de steenen
immers in de volgorde waarin hij ze
ontvangen had, volgens de nummering
op elkaar gezet. Hierop wist mijn neef
niets te antwoorden; hij betaalde den
bouwmeester en moest ook nog extra
betalen voor de steigers die moesten
blijven staan. Mistroostig ging Baron
Goudknots met mij naar huis, en de
heele geschiedenis heeft mij dien.
avond vele flesschen champagne ge
kost. Maar nadat ik mijn neef naar
zijn logeerkamer had laten brengen,
belde ik den bouwmeester op, en liet
hem direct komen met zijn twintig
werklieden. Om het huis heen liet ik
twee zware houten hoepels bouwen,
en wel zoodanig dat zoowel de voor
gevel als de achtergevel zich in een
cirkelvormige houten betimmering be
vonden. Het getimmer en gezaag was
den heelen nacht niet van de lucht.
Mijn neef bemerkte hier evenwel niets
van, want hij sliep de slaap des recht
vaardigen en zijn roes uit.
Tegen het krieken van den ochtend
waren de beide houten hoepels die het
huis omspanden, gereed. Ik gaf den
arbeiders bevel te gaan duwen, en in
een oogwenk was het huis een halve
slag omgerold en wezen de schoor
steenen naar boven. Na het even uit
voerige als late ontbijt van mijn neef
nam ik hem mee naar het huis. Hij
stond perplex en was ontroerd door
deze verrassing die ik hem bereid had,
en ook zeer getroffen door het woord
Welkom", dat ik met witte rozen
boven de deur had laten aanbrengen
Terstond ging hij binnen een kij> fc
nemen. Toen hij eenmaal binnen w'
deed ik de deur achter hem dicht ei.
gaf een stevige duw tegen het huis.
Met een steeds toenemende snelheid
rolde het historische huisje met mijn
neef Baron Goudknots er in, van mijn
landgoed af, alsof het een beschuitbus
was. Het is gerold in de richting van
het landgoed waar het hoort te staan,
en ik voelde mij aanmerkelijk op
gelucht.
Dagboek van een burgermannetje
Maandag, ij Juni.
VANDAAG had ik een ontmoeting,
zooals men ze niet dagelijks heeft.
Dit kan op opsnijerigen toon gezegd
worden, het is dan de inleiding tot
het verhaal van een ontmoeting met
een hoogen Piet. De Piet dien ik
ontmoette, was heelemaal niet hoog;
het merkwaardige was alleen maar,
dat ik hem in 'n kleine halve eeuw
nauwkeuriger gezegd: in
zeven-enveertig-jaar niet gezien had. We
hadden samen, tot ons veertiende jaar,
van ons twaalfde jaar af, op de
H.B.S.banken gezeten, en toen was hij uit
mijn horizon verdwenen.
Twee jaar heb ik hem dus slechts ge
kend; maar: in den tijd dat men on
eindig dieper door aUe verschijningen
wordt beïndrukt dan in zijn later leven.
Men wandelt dan vol van de hevigste
belangstelling door de wereld, de
wondere wereld, waarvan men
wieweet-wat-al verwacht. Men is als een
jonge hond. Zoo komt hij de straat
op, wat blinkt er allemaal aan alle
kanten! Daar hangt iets
wonderbaarlijks. Een paardestaart! Neemaar, daar
spring je met je waggelpootjes op af!
Zoo was ik met mijn zeer wankele
pootjes op dien Piet afgesprongen.
En ik was in mijn hart getroffen
dat is niet te veel gezegd , toen ik
hem weer zag. Hij trouwens ook.
En we hadden dadelijk, al waren we
heelemaal geen speciale vrienden ge
weest, enkel maar kameraadjes", een
volkomen vertrouwelijkheid. We aar
zelden geen oogenblik, of we elkaar
wel konden tutoyeeren. We spraken
over de dingen van den dag zoo onbe
vangen, als we dat nooit doen met de
zóó weinig bekende menschen om
ons. Al waren we toch ook eigenlijk
wel totaal onbekenden die niets van
eikaars leven wisten.... Of wisten
we er wezenlijk toch alles van? The
child is father to the man; dus mis
schien .... Maar dat beredeneerden
we niet, we praatten gewoon, open,
we vatten de conversatie precies weer
zóó op, als we ze voor zeven-en-veertig
jaar afgebroken hadden .... We waren
weer allebei: jongens; want we bekeken,
door den enkelen en hóe weldadigen!
invloed van onze herinnering, neen,
van onze
terugplaatsing-in-de-oudesfeer, de wereld, en elkaar, als toen!
We hadden weer geen belangen";
die verfoeilijke
groote-menschen-belangen, die je behoedt met griezelige
omzichtigheid; waarvoor je veel ver
zwijgt, en je woorden kiest; het laatste
beteekent: min-of-meerl iegt, oneerlijk
bent. Hoe heerlijk is het, dat eens
niét te zijn l
Het prettige is ook, dat je zoo'n
ex-kameraad niet beoordeelt. Je bekijkt
hem alleen. Je bekijkt hem met de
belangstelling, en de verteedering,
waarmee je in de eenzaamheid een
oude herinnering betuurt; die altijd
mooi is; als alles wat heel ver is en
heel schoon", zegt Kloos; heel ver
en daardoor heel schoon! Je merkt op,
hoe die buikige meneer de g uitspreekt,
jaja! zóó sprak hij de g uit; ze is
opzichzelf niet verheugend, zoo'n ietwat
Brabantsche g, maar je geniet ze,
zooals je in je jeugd een stuk koek
knabbelend genoot. En zóó hield hij
zijn hoofd, zoo'n beetje schuin, als
hij iets leuks zei....
Dat stukje koek, waar ik het daar
over heb.... Daar zit een analogie in
met die jongensvriendschap. Toen
ik een kind was van 'n jaar of zes,
kreeg ik altijd tegen Sinterklaas,
een tijdlang, telkens poppen van taai
taai. Die waren, in een groot pak,
gekomen uit Zaandam, waar mijn
ouders ook vandaan kwamen, en dat
was een ongemeene tractatie, die ik
ook als zoodanig genoot. En toen ik
ze al jaren lang niét meer kreeg, bleef
taai-taai toch, in rnijn voorstelling,
de benaming van iets buitengewoon
heerlijks. Tot ik, 'n jaar of twintig
al, iemand ontmoette en, ik weet niet
waardoor, even met die oude verruk
king van taai-taai gewaagde. Maar
die-iemands ouders kwamen niet van
de Zaan, hij had geen jeugdrelaties
met die zoetigheid, hij had ze later
wel eens geproefd; met de
bereidheidtot-critiek der latere jaren. En hij zei:
Wat vin je daaran? 't Is gewoon
meel met 'n kruiderijtje erin!"
Ik ontstelde. Ik bezon mij. Ik kon
hem niet tegenspreken. En tóch...",
dacht ik. Jawel, meel met een kruide
rijtje .... Maar er zat voor mij nog een
ander kruiderijtje in: het ouderlijk huis,
de diepe, stille vreugde, als er zoo'n
groot pak vol van dat heerlijke
kwam....
Die taai-taai, dat zijn de vriendjes
van onze jeugd. Ze zijn misschien
maar meel-met-een-kruiderijtje. Als we
ze op later leeftijd, den leeftijd van de
critiek en de omzichtigheid, voor 't eerst
hadden ontmoet, zouden we ze mis
schien ook zoo beoordeeld hebben. Maar
nu .... Taai-taai! BURGERMANNETJE
PAG. 18 DE GROENE No. 3287