Historisch Archief 1877-1940
WENSCHELIJK REPERTOIRE
van ons toonee
l
IN mijn vorig artikel i) roerde ik even de quaestie
van het voor een Nederlandsen tooneel
wenschelijk répertoire aan. En betoogde, dat de
grondslag en de hoofdinhoud van ieder
tooneelrépe.-toire moet bestaan uit eigenlandsche stukken.
Dit is geen eisch voortkomend uit chauvinisme;
zelfs niet uit liefde tot het vaderland. Het is een
eisch voorkomend uit liefde tot een waarachtig goed
tooneel.
Het tooneel wil een mee-beleefbare stileering van
het leven geven. Dus: een stileering van het leven,
en het levensgevoel, van ons eigen volk. En nu is
het een feit, dat vaderlandsche kunst in 't algemeen
meerdere mogelijkheid tot waarachtig meegevoelen
biedt, dan buitenlandsche. Dit geldt zoowel van oude
als van nieuwe kunst; Nederlandsche kunst van de
XlIIde eeuw staat ons nader dan b.v. Fransche van
heden. In onze Reinaert wat ook de herkomst
der gegevens moge zijn , in Elckerlyc, in de
Spaansche Brabander", in de Camera", in Het
Meisje van de Zangvereeniging" zit een Neder
landsche toets Nederlandsche humor, Neder
landsche vroomheid, Nederlandsche burgerlijkheid
die onmiddellijk een snaar in ons doet meetrillen.
We kunnen buitenlandsch werk bewonderen, er
verrukt over zijn, het meegevoelen zooals we
dat doen met de kinderen van den geest van 't
eigen volk, doen we niet. En van het tooneel, een
massakunst, d.w.z. een kunst die de diepste, primaire
gevoelens van een publiek" dat een foule
psychologique" is moet gaande maken, geldt
dit meer dan van andere kunsten.
WE bekeken nu het geval van den kant van
het publiek. Laten we even naar den anderen
kant, over het voetlicht heen, stappen.
Hoe wordt ons een anderlandsch tooneelstuk
d.w.z. een anderlandsch geheel van houdingen
tegenover, reacties op het leven overgebracht?
Voornamelijk door den text"; de woorden die het
doen" vergezellen en toelichten; de woorden welke
voor ieder die weet wat tooneel" is, het secundaire
element beteekenen 2).
Soms zijn er bij die woorden een paar plaatjes;
soms gaat de spelleider de voorstelling in het oor
spronkelijke afkijken; en copieert die. Dat laatste
is nogal dikwijls het geval. Dan krijgen we dus
gesteld dat de spelers zich geheel kunnen voegen
naar de aanwijzingen van dien leider een copie;
d.w.z. niet iets dat van binnen naar buiten" komt,
d.w.z. gén kunst" in den waren zin van het woord.
Vele outsiders zouden verbaasd zijn, wanneer ze
wisten, hoe veel van de zeer succesvolle voorstel
lingen die ze in de bloeiperiode van ons tooneel van
plm. 1908 tot 1920 hebben bewonderd, copieën
waren. Door die methode heeft men de techniek der
spelers misschien in zekere opzichten geoefend,
maar hun waarachtig artistiek vermogen is erdoor
geschaad en geschonden. Doch er is ook een andere
methode, die men, meer, bij de opvoering van
anderlandsche stukken heeft gevolgd. Dat is: dat de
regisseur het levensgeheel dat de text van het
vreemde stuk hem suggereert, tot harmonische
uiting tracht te brengen.
Wat doet hij dan? Hij bouwt zich op den
vertaa'den texc in den geest een complex van leven.
Uiteraard heeft hij er, geheel te goeder trouw, meer
Hollandsch dan b.v. Fransch leven van gemaakt; met
vernuft heeft hij dan meteen wel getracht het
oorspronkelijk karakter van het stuk te bewaren",
zooals dat heet. Maar dat lukt nooit geheel. Een
enkel eenvoudig voorbeeld, 'n Veertig jaar geleden
was ons tooneel overstroomd van Fransche
echtbreukdrama's, spelend in den monde". Het waren
echtbreuken van de meest verschillende soort; van
de verhevenste tot de laagste; maar ze berustten
alle op een mondain-Fransche opvatting van het
i) Het is nog niet te laat" (De Groene Amster
dammer van 15 Juni 1940).
2) Dilettanten beginnen veelal met de woorden van
een rol uit het hoofd te leeren; en voegen daar dan
langzamerhand eenige gebaren bij; de ethte
tooneelspeler vraagt niet in de eerste plaats: Wat heb ik te
zeggen"; maar: watvoor soort menschheb iktezijnf"
Heeft hij dat begrepen, dan spreekt hij uit het wezen
van die tweede-natuur" uit de woorden.
3) Zie J. Huizinga, Uit de Voorgeschiedenis van
ons nationaal besef" (De Gids, 1912), herdrukt in
zijn Tien Studiën"; en J. W. Muller in zijn
Leidsche intreerede
huwelijk en van de eer"; opvattingen die in wezen
ons volk vreemd zijn. In de Fransche groote
wereld is meer dan bij ons, en zeker meer dan bij
de massa van ons schouwburgpubliek, het huwelijk
een aangelegenheid van belangen; en, ook wel in
verband daarmee, is het eerste gevoel van den be
drogen echtgenoot daar het gevoel van gekwetste
eer; bij ons het gevoel van leed. De acteur wordt dus
gedwongen anders te reageeren, dan in overeen
stemming zou zijn met zijn eigen gevoel. Dat
beteekent: er is iets onechts in zijn spel.
En het publiek? Men zou misschien verwachten,
dat dat publiek zou hebben gezegd: dat is onjuist,
of, bescheidener: dat is anders dan ik het voel.
Maar ons publiek is nóg bescheidener; het is te
bescheiden, waar het kunstwerken uit den vreemde
betreft. Het denkt: dat is de juiste gevoelswereld,
want het is die van een groot volk, waartegen we
opzien; n: het zijn voorname menschen in wier
milieu we worden verplaatst. (Wat dat laatste
betreft: het schouwburgpubliek is graag bij voor
name gevallen op het tooneel tegenwoordig; het
voelt zich vereerd, daarbij te mogen wezen; al is 't
dan eenigszins als kantlid"). Ik zal niet zeggen,
dat zijn eigen gevoelsleven erdoor vervalscht of
ook maar erdoor in de war gebracht wordt; zoo diep
gaat het niet.... In elk geval: hun gevoelsleven
wordt er niet door versterkt, bewuster gemaakt,
op een beschouwelijk plan gebracht; zooals we dat
van de kunst verlangen.
Het ergste op dit gebied heb ik gezien, toen Magda
Janssens de titelrol van Becque's mooie !
stuk La Parisienne" speelde. De Parisienne was
een Anversoise geworden, die allerdwaast aandeed
in de door den schrijver zoo voortreflijk geschetste
typisch-Parijsche omgeving. Dit geval nu is wel
hél speciaal; het was een principieele fout om een
stuk dat niets anders is dan locale kleur en locale
psychologie, te veranderlandschen. Ik geef dit voor
beeld dan ook alleen om het gevaar, dat er in derge
lijk vertalen" ligt, bijzonder sterkte accentueeren.
IK wil maar zeggen, dat de tooneelkunst, die
massakunst, die meer dan eenige andere het
waarachtige leven, het daden-leven, in
artistieksynthetischen vorm weergeeft, alleen bij
eigenvolksch werk zuiver tot haar recht komt. Laten we
ook een voorbeeld geven inzake een uit het Duitsch
vertaald stuk. Ik denk aan Schönherr's Glaube
und Heimat". Het stuk was in Duitschland en
Oostenrijk niet maar een succes, maar een triomf
gebleken; voldoende reden voor onze
tooneeldirecties om er zich van meester te maken. Het was
toen nog juist voor Nederlands aansluiting bij de
Berner Conventie; men kon ongestraft kapen; de
Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Too
neel" en Royaards' gezelschap Het Tooneel"
waren er beide als de kippen bij; en studeerden beide
met snelheid 't stuk in; het ne gezelschap bracht
het slechts eenige dagen eerder uit dan het andere.
Welnu ! Geen van die twee voorstellingen heeft te
onzent, ondanks groote qualiteiten, eenig succes
gehad. De reden was, dat de elementen welke ten
grondslag lagen aan dit stuk, geloof en vaderland,
wel het Duitsche, maar niet het Nederlandsche
publiek, althans niet het Nederlandsche schouwburg
publiek van dien uiterst-gemo^delijken,
materialistischen tijd, vermochten te interesseeren. Het is
treurig, maar het is zoo.
Hier heeft men dan een paar gevallen van mis
lukten, artistiek en commercieel mislukten import;
import uit de beide landen waarmee ons land en
volk het nauwst verwant zijn; want de Nederlanders
zijn nu eenmaal dat eigenaardige tusschenvolk, met
Germaansche schering en Romaanschen inslag 3).
Het is mogelijk, dat dit karakter van onze bescha
ving verandert, maar voor 't oogenblik is het zóó
daarmee gesteld.
Ons repertoire moet dan de Nederiandsche kunst
tot grondslag en hoofdinhoud hebben, en daar is
stof genoeg tot verheffing en nut. Het is niet waar,
dat ons nationaal répertoire vervelend" zou zijn.
Het is wel waar, helaas, dat menig eigenlandsch
meesterstuk, dat we op school móésten lezen, en
moesten mooi-vinden ook nog, door dien dwang
en, laten we het erkennen: veelal ook door geringe
dramatische gaven van onze docenten ons daar
door tegen gemaakt is. Maar ik heb dien handicap
schitterend zien overwinnen; o.a. door de
voortreflijke opvoeringen van ,,De Spaansche Bra
bander" door de Nederlandsche Tooneelvereeniging
en van Het Wederzijds Huwelijks-Bedrog" door
Het Schouwtooneel; waar menigeen voor de
fraaiigheid" heenging; en zich dan, tot eigen
verbazing, dol amuseerde.
MOET men dan heelemaal geen buitenlandsche
stukken spelen? De hemel beware mij voor
zulk een conclusie ! We zouden onze beschaving
zeker verarmen, als we de klassieken der wereld,
o.a. de werken van Shakespeare, Molière, Goethe,
Schiller, Lessing, niet kenden; of ze althans niet
kenden als voorstelling; d.w.z. in den eenigen
vorm waarin een tooneelstuk tot zijn recht komt !
Maar ik zie die het liefst spelen door
tooneelgezelschappen uit het land van herkomst. Waarom,
dat behoef ik na het voorafgaande niet meer uit te
leggen. En dan moeten zulke voorstellingen worden
ingeleid; door kenners van den tijd en van den
auteur der betreffende stukken.
Zeker, men kan ook klassieken veranderland
schen"; en bij déze stukken, werken met een kern
van eeuwige waarde, kan dat geschieden, zonder
dat daardoor het essentiëele, dat dien werken hun
zoo bijzondere waarde verleent, te loor gaat. Wordt
de voorstelling in haar geheel veranderlandscht
door een groot regisseur en het is wel zér
gewenscht, dat dit hoogst voorname werk alleen door
groote regisseurs wordt verricht dan zal dit inder
daad een herschepping kunnen worden. Ik heb een
voortreflijke Engelsche Macbeth-voorstelling gezien,
vol ijle spokingen, en een, ook voortreflijke, Duit
sche vol duistere dreiging. Zoo werd, naar eisch,
het. wezenlijke van het stuk zóó tot een
andersgeaard volk gebracht, dat dat een gelijkwaardigen
indruk ervan kreeg.
Over het adapteeren" van tooneelstukken in 't
algemeen is veel te zeggen; waarbij men ook de
Grieksche tragedie niet vergete; ik hoop hierover
in een later artikel te spreken.
Voor heden bepalen we ons tot het ideale réper
toire. Dat zal dan moeten bestaan uit het beste werk
van eigen bodem; in een aparte serie aan te vullen
met de klassieken van andere volkeren. Zoo alleen
krijgen we een tooneelrépertoire, evenwaardig aan
het muziekrepertoire onzer groote muziek-instituten.
Dat répertoire zal door den directeur van het gezel
schap moeten worden bepaald in overleg met een
dramaturg. Die dramaturg moet een goed
tooneelkenner en cultuurhistoricus zijn, maar niet n der
acteurs. Acteurs zien gemeenlijk de rollen met hun
technische en artistieke effecten mér dan het
geheele stuk.
In een volgend artikel hoop ik nog even te
spreken over het aandeel dat de eigentijdsche pro
ductie in het répertoire behoort te hebben. En over
de verhouding van tooneel en publiek.
JAN WALCH
Was DE GROENE juist
uitverkocht toen
u er naar vroeg ?
EEN GOEDE RAAD
NEEM EEN ABONNEMENT!
FAG. ?» DE GROENE No. 3287