Historisch Archief 1877-1940
Beeldende kunst
J_Je .Belgische tentoonstelling
in net Jxiiksniuseuni
BIJ veel onzekerheid over het lot van hun
levens is het in meer dan n opzicht wel
dadig, te midden van de zekerheid te zijn
van hun werken. De tentoonstelling zou, gemeten
naar hetgeen wij weten van hun schilders en
beeldhouwers, niet ontkomen aan enkele vragen.
Maar waarom zouden wij in dezen tijd, waarin
wij de weldaad beleven van het werk van de Zuide
lijke kunstenaars, de critische vragen belangrijker
achten dan het ervaren van het waardevolle en de
vreugde, die men deelachtig kan worden op deze
tentoonstelling, die ons, nu het persoonlijk verkeer
nog niet mogelijk is, toch het verkeer met het
beeldend geestelijk werk mogelijk maakt.
Den ouderen, die hier goede groepen hebben en
langzamerhand goede bekenden geworden zijn
(bv. Opsomer, Permeke, Gustave de Smet, Minne
met teekeningen en beeldhouwwerken, de fijne
Walter Vaes) kunnen wij de aandacht geven, die
zij vanzelfsprekend reeds ontvangen. Het goede
van de tentoonstelling is echter bovendien, dat ze
ook enkele schilders hier bekend maakt, die tot
nu toe hier weinig te zien waren.
EEN van deze is Albert van Dyck, slechts met
n enkel doek vertegenwoordigd, jonge
boer met pint. Dit eene werk is echter overtuigend
genoeg van zijn qualiteiten, om in het bijzonder
aandacht voor hem te vragen. Hij is 38 jaar. In
1918 begon hij (volgens de gegevens van Albert
van Hoogenbeemt) te schilderen in de avondklasse
van de Antwerpsche academie. Hij komt onder
invloeden van den vroeger Picasso, van de Smet
en Smits. Het Vlaamsche expressionisme heeft
hem te pakken, doch langzamerhand wint hij een
eigen vorm. Zijn schilderijen en teekeningen van
kinderen vooral winnen aan eenvoudige natuur
lijkheid. Een schilderij van hem, dat ik dezen
winter zag in de collectie van Arthur Cornette te
Antwerpen, boeide onweerstaanbaar door de zachte
vastheid van de schildering, de onopzichtige,
geschakeerde stille kleur, de fijnheid van de stilte
in deze meisjesfiguur achter een tafel. Het was geen
gewoon realisme, maar een door de verdiepte aan
dacht algemeen geworden gestalte, eenigszins ge
sluierd door een onmiskenbare reserve, door een
schroomvalligheid, die desondanks het wezen trillend
Albert van'Dijck: Boer met pint
en zuiver ontving en teruggaf.
Dit werk was bijgebleven. Het
enkele doek in Amsterdam beves
tigde den indruk. Het onderwerp
is anders, de compositie dezelfde.
Een afwezigheid van schilderach
tige pose. Slechts een boer in zijn
werkkiel met een hoed op het
hoofd achter zijn tafel. Alles zoo
simpel mogelijk, maar sterk ge
zien en opmerkelijk van schil
dering. Op grooten afstand in deze
zeer groote zaal blijft het werk
zich handhaven. Het is indrin
gend van visie en behandeling,
zonder dat men kan zeggen waar
in dat indringende eigenlijk is ge
legen.
Zou ik voorbeelden moeten
noemen van verwante ervaringen,
dan denk ik inzonderheid aan
Maurice Asselin. Diens zedige stille
grootheid heeft indertijd een ver
wanten indruk gemaakt. Verder
terug in den tijd kan men aan de
gebroeders Le Nain herinneren.
Chabot bij ons zou het gegeven
waardeeren, doch is in de vorm
geving expressionistischer, feller,
hoekiger.
EEN andere, hier weinig bekende schilder, is
War van Overstraten (1892). Een autodidact,
publicist, die vrij laat is gaan schilderen. Een
interieur en een kinderportret doen zijn fijne zachte
kleur herkennen. Maar het treffendst is toch, op
andere wijze dan bij van Dyck, de argeloosheid
van deze menschelijke schilderkunst. Het meisjes
portret heeft niets kleins in de behandeling en
toch is het alles pril, jong en bekoorlijk, met dat
onmiskenbare accent van echtheid, waar juist op
tentoonstellingen als deze gemakkelijk aan voorbij
wordt gezien door de bravour of de folklore van
anderen. Zoo is Bonlez stellig in het oogvallender,
door zijn onderwerp (het roode huis), door de meer
op Parijs afgestemde behandeling (het stilleven),
maar hij dient toch, bij de hier minder bekenden,
Van Overstraten: Meisjesportrct
te worden onderscheiden als een talent van be
lang. Belgiëheeft tusschen zijn bekende figuren
talenten die hier stellig meer aandacht verdienen.
Zoo hadden wij hier gaarne eens werk van de ge
broeders de Roouer gezien, van Paul Haesaerts,
Delvaux, Magntte, Dasnoy. Doch zooals gezegd,
wij mogen niet ontevreden zijn. Pijnlijk slechts
trof het Servaes niet in den catalogus te vinden,
doch dit werd ruimschoots goed gemaakt door zijn
voortreffelijk avondlandschap, buiten catalogus.
DE beeldhouwers komen goed voor den dag.
Een Eva van Dolf Ledel doet een verwant
schap zien met Chabot bij ons. Een verwant respect
voor het materiaal, een verwante zuiverheid van
behandeling, grootheid van vorm en elegische
expressie. Oscar Jespers (1887), Puvrez (1893), twee
krachten van sterk karakter. In Jespers herkent
men ook de schilders, als de Smet c.s. Dezelfde
summiere trekken; negerkunst op den achtergrond,
maar daar bovenuit een rasechte eigen uitdrukkings
vorm van leven. Zie het prachtige relief van Jespers,
met oud-Indische accenten. Zie de Vlaamsche
Najade van Puvrez. Geheel anders van behande
ling, iets minder uitbundig, maar toch verbon
den van sentiment en aard aan figuren als Rik
Wouters.
Puvrez is evenwichtiger, bijna streng van
vormbewaking, maar vol warm leven. Verheugd begroet men
hier ook Jozef Cantré(ook bij de graphiek). Bekend
werk, maar hoe kantig en levend van behandeling,
hoe vrij van dorre of conventioneele plekken en
hoe eigen. Met Jespers, Puvrez, Cantréworden
die markante mogelijkheden aangegeven, dietezamen
den rijkdom der moderne beeldhouwkunst voor een
belangrijk deel bestrijken.
MEN heeft hier de laatste jaren een nogal een
zijdige voorstelling gekregen van de Belgische
schilderkunst. Over de beeldhouwkunst heeft men
zich in den regel al heel weinig bekommerd, na de
jaren waarin Meunier en Minne bekend zijn ge
worden. De vorige oorlogsjaren brachten Rik
Wouters en Jozef Cantré. Er is iets goed te maken
en deze tentoonstelling kan, mits met onderschei
dingsvermogen bekeken, het gangbare beeld wijzi
gen en aanvullen. Moge het leven zich zoo ont
wikkelen, dat zij, meermalen en beter dan voor
heen, de Belgische schilders zullen leeren kennen.
Zij verdienen dat ten volle en wij kunnen er altijd
uit leeren, welk een kostbaar iets het voor haar
schilderkunst geweest is, dat zij het verband met
het natuurlijke en eenvoudige leven, meer wellicht
dan elders, heeft weten te bewaren. Zij hebben er
aan hartelijkheid en warmte mee gewonnen e.i c e
groote mogelijkheden der moderne middelen een
locaal beslag gegeven, dat menig experiment gered
heeft van vervluchtiging.