Historisch Archief 1877-1940
Ongewenschte
badgasten
HET zal zoowat een kwart jaar
geleden zijn, dat we het
voor het laatst over de zee
en haar bewoners hadden. En in dien
tijd is er in het groote water zeer veel
voorgevallen. Jonge slakjes zijn er
gekropen uit eieren, die gelegd waren
in het hart van den winter, levend
geboren puitaaltjes zijn reeds opge
groeid tot kleine visschen van bijkans
een vinger lang; de zwevende planten
van het plankton hebben de toppunten
hunner menigvuldigheid bereikt in
dagen, dat ernstiger zaken dan het
gadeslaan van de natuur onze krachten
vereischten, en op het oogenblik is het
zoover gekomen, dat het gansche
overvolle leven der zee ontloken is,
ook in de wateren vlak voor onze
stranden, daar waar we ons in den
zomerdag vermeien met zwemmen.
Juist met het oog op het zwemmen
in zee, dat ge misschien reeds doet en
anders in uw vacantie zult gaan doen,
is het allicht gewenscht de
seizoengasten die vanuit zee tot ons komen
wat nader te bezien. Ze zijn dit meer
dan waard en bovendien kunt ge er
wellicht uw voordeel mee doen. Want
het warme en ondiepe kustwater heeft
niet alleen de millioenenlegers der
kwieke garnalen aangelokt, de tien
duizenden sierlijke steurkrabben en
zeer vele schijnbaar onhandig
voortscharmaaiende heremietkreeften, hun
gevonden of veroverde leege
slakkenhuizen steeds moeizaam meesleepend,
maar ook nog enkele zomersche
kustwaterbewoners die voor den mensch,
noch voor hun mededieren zeer aan
genaam zijn. Daar is bijvoorbeeld de
kleine pieterman, een vischje dat het
voor zijn levensonderhoud voorname
lijk op de garnalen voorzien heeft.
Hij verschalkt zijn prooi door zich
handig in het zachte bodemzand te
woelen, waarbij alleen het stukje kop
dat den grooten bek en de nagenoeg
zandkleurige oogen bevat boven den
zeebodem blijft uit steken. En wee de
garnalen, die nu per ongeluk over dien
pietermannenkop marcheeren ! Er zijn
echter in de zee weinig dieren, die zich
de weelde kunnen veroorloven te eten
zonder daarbij onophoudelijk de kans
te loopen zelf gegeten te worden; en
zoo heeft ook de pieterman zijn speciale
vijanden, die hem van boven moeten
belagen omdat hij aan de onderzijde
afdoend gedekt is door het bodemzand.
Het ligt dus voor de hand, dat de rug
van onzen garnalenliefhebber een
wapen zal dragen en deze beveiliging
is er ook inderdaad. Voor aan de rugvin
en ten overvloede ook nog aan den
achterrand van elk der beide
kieuwdeksels zitten zeer scherpe stekels, die
men zeer terecht het praedicaat venij
nig" kan verleenen daar ze aan hun
bases voorzien zijn van flinke
gifklieren. De visschers, die uiteraard
veel met den pieterman in aanraking
komen, hebben niet voor niets een
heiligen eerbied voor deze stekels, die
ook bij den mensch doorgaans ernstige
infecties veroorzaken. Het is natuurlijk
een volslagen dwaasheid te willen
probeeren niet op een pieterman te
trappen bij het baden, doch maak u
niet al te ongerust; daar waar men
veel baadt wil de garnaal niet zijn,
en bijgevolg zal ook zijn belager er
niet zoo spoedig komen. Doch wie op
het uitgesproken stille strand in zee
duikt loopt een kleine kans op de giftige
verwonding van dezen kleinen visch,
die er echter in den regel vandoor
zal gaan zoodra hij het
menschengeploeter in het water verneemt. Zijt
ge echter zoo ongelukkig een steek
te krijgen, neem dan snel uw
maairegelen, zuig of knijp het wondje zoo
goed mogelijk uit en ga direct naar
een dokter opdat niet een paar dagen
van uw vacantie bedorven worden
door een stijf been.
En dan is er nog een gevaar dat het
baden in zee met zich kan meebrengen,
een gevaar gelukkig, dat in den regel
zeer overschat wordt. Als schier
willooze zeer waterige gelatine-wezens
drijft de zee in den zomer duizenden
en nog eens duizenden traag
voortklokkende kwallen naar de kust. Dat
zijn ware landings-, of wellicht
beter gezegd strandingstroepen van
het zoute water. Ieder kent immers het
zomersche strand, dat op goede"
dagen bezaaid kan liggen met vlug
verdrogende kwallenlichamen, terwijl
nog ontelbare dieren in het water den
baders schrik en angst aanjagen.
Immers, die kwallen zijn zoogenaamde
neteldieren en een aanraking daarmee
zal ons allicht in een netelige positie
brengen, wordt vaak gedacht. Ja,
waarlijk, die glibberige dingen zijn
neteldieren, op hun lange tentakel
slierten zitten vele millioenen micros
copische blaasjes, bevattend een aller
kleinst drupje giftig netelzuur plus
een keurig netten harpoen met een
afloopdraadje. Bij de minste of ge
ringste aanraking worden honderden
van deze gifpijlen afgeschoten en zij
treffen het kleine zeedier, dat aanlei
ding tot het afvuren van de netel
batterijen gaf, eerst pijnlijk en daarna
ook verlammend of zelfs doodelijk. De
getroffene blijft hangen aan de vele
dunne afloopdraden en de kwal kan
haar buit naar de mondopening bren
gen.
MAAR zie, de mensch is geen klein
zeedier en hij heeft een veel
steviger huid op den koop toe. Verre
weg de meeste harpoenen zullen wel
even binnendringen, doch stellig geen
enkele verwonding of ook zelfs maar
jeuk veroorzaken. Het hangt er maar
van af welke kwal ons met haar zwaar
bewapende vangarmen beroert. In
tegenstelling tot het min of meer ge
heimzinnige pieterman-gevaar is bij de
kwallen uitkijken en oppassen zeer
wel doenlijk. Temeer omdat er maar
enkele soorten (vier) werkelijk veel
aan onze kust voorkomen, waarvan
we er slechts n te duchten hebben;
en die eene is nog weer veel minder
talrijk dan de drie anderen.
Ge kent onze kwallen waarschijnlijk
allemaal al is het niet met naam en
toenaam. Daar hebt ge in de eerste
plaats de als glas zoo doorschijnende
lichamen der oorkwallen, die het eerst
plegen te verschijnen, soms reeds in het
begin van Mei, Ze zijn ten overvloede
te herkennen aan de vier witte,
lichtrose of ook wel lila aangeloopen kwa
dranten in haar binnenste: de
voortplantingsorganen. En om nu maar in
chronologische volgorde verder te gaan,
op de oorkwallen volgen na enkele
weken de zeer schoone dieren, die er
uit zien alsof ze een echt zeemans
kompas op hun ruggen dragen. Dat
zijn de kompaskwallen welke met een
prachtige goudbruine
windstrekenverdeeling gesierd zijn. Maak u over deze
beide soorten vooral geen zorgen, ze
zijn zoo onschuldig als het befaamde
pasgeboren kind en misschien alleen
iets minder plezierig om tegenaan te
zwemmen vanwege de glibberigheid.
Doch let nu op. Ongeveer tegelijk
met de kompassen begint ook de
naarof brandkwal tot onze gewesten door
te dringen, zooals gezegd doorgaans
in kleine hoeveelheden, maar een
enkelen kwaden keer ook in groote
horden. Ga die brandkwallen ver uit
den weg, ze zijn bij ons over het alge
meen niet zoo groot, maar hebben
daartegenover zeer lange tentakels
(i nieter bijvoorbeeld) en die nemen den
mensch heel gevoelig te pakken. Niet
heelemaal ongevaarlijk zelfs wanneer
men op een groot deel van zijn lichaam
tegelijkertijd gebrand wordt. Steeds
zijn deze dieren ook duidelijk te her
kennen aan hun diep blauwe kleur
en hun speciale teekening.
En tenslotte is er de kwal van
nazomer en herfst, de groote lobbes,
die zeepaddenstoel heet en die nog
de stevigste van al onze kwallen is.
Hij lijkt een zeer lichtblauwe
tropenhelm, die zeepaddenstoel, of een soort
klok, waaruit een zeer dikke,
druiventrosachtige klepel hangt. Wees niet
bang voor hem, hij krenkt u geen haar.
En zoo ziet ge, dat het erg meevalt
met die vaak zoo gevreesde glibberige
wezens. Men moet dus alleen zeer
voorzichtig zijn met de donker
blauwe brandkwallen en hun lange
giftige haarslierten; maar verder is
alles veilig op de kust.
KEES HANA
BIJ DE FOTO'S
Boven : Kompas- of goudkwal
Daaronder: Oorkwal
Links onder: Haar- of brandkwal
Daar naast: Zeefipoddenstoe/