Historisch Archief 1877-1940
Tooneelkunst en publiek
ALVORENS dit hachelijk onderwerp aan te
snijden, nog een kleine aanvulling op mijn
laatste artikel; n.l. iets over de quaestie in
hoeverre den Nederlandschen tooneelstukken van
eigen tijd een plaats in het répertoire toekomt.
Dat hun een plaats toekomt, spreekt, dunkt mij,
vanzelf. Anders zal het tooneel niet aan zijn roeping,
een levende cultuurkracht te zijn, voldoen. Dit geldt
immers ook voor alle andere kunsten; men erkent
reeds lang de wenschelijkheid van musea van mo
derne, zoo goed als van oude kunst. Maar ook: zoo
als deze officieele instituten van de schilderkunst
slechts dat werk van eigen tijd opnemen, dat de
zorgvuldigste en deskundigste keuring van durende
waarde acht, zoo zal ook een leidend
tooneelgezelschap alleen die nieuwe stukken mogen opvoeren,
die tusschen de werken van het als klassiek aan
vaarde répertoire niet misstaan. Er zal slechts zelden
een nieuw stuk van zoodanige waarde verschijnen.
Maar als het aanvaard is, en het blijkt bij de opvoe
ring een stem des tijds te zijn die weerklank vindt,
dan moet het ook niet met een kortere of langere
reeks voorstellingen uit wezen, maar dan moet dat
stuk zijn plaats op het répertoire blijven behouden;
dat répertoire dat ik den rang van een museum
catalogus zou willen zien innemen. De quaestie,
hoe groot het aandeel behoort te zijn, dat de publieke
opinie in het op-'t-répertoire-houden van een
stuk mag hebben, komt zoo aanstonds ter sprake.
Eerst nog iets anders. Men heeft zoo vaak betoogd:
jonge tooneelschrijvers moeten de gelegenheid krij
gen hun werk te zien opgevoerd; ze leeren hun vak
anders niet; ze leeren niet hun tekortkomingen te
zien, daar ze de voor eiken tooneelschrijver zoo
noodzakelijke intieme kennis van de tooneeloptiek
missen; welke alleen diengenen van hun confraters
die als tooneelspeter zijn begonnen, van den beginne
af eigen is. Dat is alles waar; maar ik geloof, dat
de leidende tooneelgezelschappen niet in de eerste
plaats in aanmerking komen om als krabbelbaantje
voor de beginners te fungeeren. Daarvoor mogen
eer de dilettantengezelschappen en de beroepsgezel
schappen van minderen rang in aanmerking komen.
Ik kan mij echter ook wel voorstellen, dat de direc
teur en de dramaturg van een leidende tooneeltroep
er voor voelen, zelf de tooneelschrijf kunst ook op deze
wijze aan te moedigen. Zij kunnen dan die stukken
van jongeren die daarvoor in aanmerking komen
het zal altijd toch een zeer kleine selectie zijn in
een serie matinees geven; afgescheiden van het
groote avondrépertoire.
EN nu het eigenlijke onderwerp van dit artikel:
de verhouding van tooneelkunst en publiek.
Zooals die verhouding thans is, is 't zeker niet in
orde. We hebbben nu het systeem: de klant regeert.
En die klant is over 't algemeen een ,,rauwe klant".
Ik bedoel: ons publiek, ook het goede", ook het
beschaafde", ook zelfs het geleerde" deel van het
publiek, staat vrij onbenullig tegenover de tooneel
kunst. En zou o, directeuren, die zoo hevig hebt
geprotesteerd tegen mijn eerste artikel, ik geef u
dit volkomen toe een répertoire als ik noodzake
lijk acht, zoo ons tooneel wezenlijk een element
van onze cultuur zal zijn, niet waardeeren; niet aan
vaarden. Maar ik stem niet met u in, wanneer ge,
zooals uit uw gestie blijkt, bereid zijt, u dan daar
maar in te schikken. Neen, om den drommel niet !
Als ge werkelijk kunstenaars zijt en niet slechts
tooneelspel-technici en geldbegeerige bedrijfsleiders
doet ge dat niet! Zoomin als het Concertgebouw
ervoor te vinden zou zijn, telkens eens, ten behage
van de groote massa, moppen" te spelen (die
het dan zeer zeker op technisch-magnifieke wijze
ten beste geven zou ). Gij speelt wél moppies. En
een andere parallel : ge doet als die schilders die
voor de markt werken, en ze waren er in 't mid
den van de vorige eeuw bij tientallen steeds maar
weitjes-met-koetjes maakten"; en binnenhuisjes;
niet omdat die hen zoo inspireerden, maar omdat
de Amerikaansche markt die 't best plaatsen kon;
soms omdat ze ze in gecontracteerde hoeveelheid
fabriceeren konden, tegen een vast inkomen, voor
bepaalde Amerikaansche kunsthandelaars.
Dit moet uit zijn. Er moet een samenwerking op
hooger plan komen tusschen u en het publiek".
Daartoe moet het publiek worden opgevoed; onge
twijfeld; maar gij, van uw kant, moet alvast dat
hooge plan beklimmen; ge moet vóór alles aan het
het kunstenaarsideaal vasthouden, nooit iets
minderwaardigs spelen. Zooals ons publiek naar het Con
certgebouw gaat voor hooge kunst alleen, zeker,
dat het daar niet dan hooge kunst zal hooren,
zoo moet het bij u ook niet anders zien en hooren
dan hooge kunst. Voor amusement" zoowel op
't gebied van de-fiedel-en-de-fluit als op dat der
komedievertooningen zal altijd nog wel elders
gelegenheid blijven.
Denk niet dat ik met iets minderwaardigs" het
blijspel of ook maar de klucht bedoel ! De hemel
moge ons bewaren voor tooneelhervormers die geen
gevoel hebben voor het komische; dat zijn trouwens
meestal lieden, die ook geen waarachtig gevoel
hebben voor het verhevene; als zij van een serieus
tooneel" spreken, bedoelen ze meestal een
zwaarop-de-handsch tooneel, vol wijspeukig geredeneer;
onderwijzend" of anders stichtelijk. Hoedt u voor
zoodanige ernstige" lieden; ze zijn talrijk in ons
land van schoolmeesters en dominees. Natuurlijk,
voor groote namen hebben ze ontzag; Molière"
weten ze, dat is klassiek; maar als ge Molière zoudt
spelen, zooals hij gespeeld moet worden nu ja,
ge doet dat nooit! dan zouden ze schrikken; en
wantrouwig kijken....
Maar ge zegt: we zijn heelemaal niet aan dien
ideaaltoestand toe; want we zijn van onze klanten
afhankelijk; anders kunnen we zelfs de
schouwburghuur niet betalen. Welnu, ge moet geen
schouwburghuur betalen; noch aan een gemeente, noch
aan een particulieren huisjesmelker. Ge moet,
wij moeten als gij me nog wilt vergunnen aan
uw zijde mee te vechten ! een eigen schouwburg
hebben. Die moet ge den beheerders der gemeen
schap uit de handen halen; of ze met particuliere
financieele hulp verwerven. Het zal bij particulieren
zoo die nog geld hebben gemakkelijker gaan
dan bij de meeste autoriteiten; zoo lang als er al
thans nog zooveel representatieve lichamen over
zoo'n geval moeten worden geraadpleegd; want....
de meeste representanten en daarmee represen
teeren ze inderdaad wel zeer ons volk weten niet
wat tooneel/cunsïis en wezen kan; mede door uw
schuld. Royaards mag ik hier weer als een voorbeeld
noemen; hij wist geld voor een schouwburg los te
krijgen; maar: hij wist dan ook de menschen, door
de onmiskenbare accenten van waarachtigheid in zijn
stem, te overtuigen, dat hij iets bijzonders wilde; en
hij toonde onmiddellijk dat hij dat brengen kon.
Men heeft hem later dat vragen wel nagedaan;
maar het voor 't geld beloofde resultaat bleef toen
uit....
Circulus vitiosus !" zult gij misschien zeggen.
Men geeft ons geen geld, omdat men niet in ons
gelooft, en men gelooft niet in ons, doordat wij geen
geld hebben en daardoor niet iets wezenlijk grootsch
kunnen geven". Ik geloof niet aan dien circulus.
Ik geloof, dat wie iets waarachtig wil, iets grootsch
niet een mooie zaak" hebben, zooals ge 't zelf
noemt wie iets te zeggen, te toonen heeft, dat die
het toonen kan. .. . En dat die het publiek tot de,
nóódige, belangstelling kan brengen. En waar be
langstelling is, is geld. Tot voor korten tijd betaalde
Nederland een millioen per dag aan zijn weermacht,
omdat men die noodig achtte. Overtuig de over
heid of de kapitalisten dat we een goed tooneel voor
onze ziel noodig hebben, en we kunnen met een
duizendste van dat bedrag tevreden zijn.
Het publiek." Ja, dat publiek op wier ongetwij
feld massaal-breeden rug ge steeds maar alle schuld
gooit, laten we het daar nu over hebben. Natuurlijk
is het niet waar, dat de schuld daar ligt. Geen ware
apostel heeft ooit gezegd, dat de schuld dat zoo velen
onbekeerd zijn, bij die onbekeerden zelf zou liggen;
hij weet: dat ligt alleen aan zijn eigen zwakke geloof.
Een sterk geloof verzet bergen; en wentelt zeker
zielen om; want in de stem van een sterk geloof
huist een door niets te weerstane kracht.
Ongetwijfeld, anderen kunnen u hierbij helpen.
Men kan iets doen om het publiek tooneel te leeren
zien" als kunst; zoodat het er niet naar zit te
kijken als naar een tweede werkelijkheid. Op alle
andere gebieden wordt de massa het besef van wat
kunst is, bijgebracht: in zake de litteratuur op de
scholen, in zake muziekgenot, in zake het zien"
van schilderijen is er systematische opvoeding en
incidenteele voorlichting In zake het zien van too
neel is er slechts eens hier en daar een Volksuniver
siteitscursus; en een hél enkel wezenlijk inzicht
gevend tijdschrift-artikel. Op de scholen spreekt
men wel veel over het drama, maar dan héft men
het inderdaad over de dramatische litteratuur, over
de texten. Er is een tijdlang, te Leiden en te Amster
dam, een privaat-docent in de tooneelgeschiedenis
aan de universiteit geweest, van wien iets ook
te dezen kon uitgaan, en misschien ook wel
uitgegaan is; men kon hopen, dat zoo, via de
studenten in de letteren, de toekomstige leeraren,
wat besef van de tooneelkunst zou doordringen in
breedere lagen van het onderwijs; maar die pri
vaatdocentschappen bestaan niet meer. De
Tooneelschool, die een centrum wil worden van alle studiën
in zake het tooneel, is begonnen te dezen ook iets
voor het belangstellende publiek te doen; door reek
sen avondlezingen te organiseeren; ook is thans
voor toekomstige docenten de mogelijkheid geopend,
als hospitant de lessen in voordracht bij te wonen.
Maar de hoofdzaak kan dergelijk onderwijs niet zijn.
De hoofdzaak, het onderwijs door voorbeelden die
trekken", moet van de leidende tooneeldirecties
uitgaan.
OVER het répertoire spraken we de vorige week.
Misschien zullen sommige lezers, die nu een
maal, als de meeste menschen in ons land, een
ander idee hebben van het uitgaan naar de ko
medie" dan als een ingaan tot den tempel der kunst,
dat ik daarvoor in de plaats zou willen stellen,
wellicht zullen die het répertoire dat ik voorstelde,
nog te weinig afwisselend vinden; al zal het hél,
heel veel meer afwisseling brengen dan de réper
toires onzer muziek-instituten; waar men zich niet
beklaagt, integendeel, in n seizoen vijfmaal een
zelfde symphonie te hooren te krijgen. Waarom
beklagen de muziekliefhebbers zich daarover niet?
Omdat men ten eerste het aangenaam vindt iets
moois herhaaldelijk te genieten; maar ook: omdat
men, als bij alle werkelijk ki:nst-penot, zich er in
vermeit, afstand te nemen" en de uitvoering van
bepaalde passages t= vergelijken met de bedoelingen
van den componist; en met de wijze waarop die bij
vroegere gelegenheden werden ten gehoore gebracht.
Dat is het echte genieter van kunst als kunst; en
zoo genoten bijvoorbeeld de Grieken hun tallooze
malen herhaalde tragedies, waarvan de texten ne
varietur" met eerbied werden bewaard. Zoo geniet
men ook in Duitschland en Frankrijk zijn klassieken;
die men door en door kent; en dat is een genot, dat
hooger staat dan de spanning hoe 't af zal loope.i;
een element dat sedert het einde van de XVIIIe
eeuw het tooneelgenot heeft gevulgariseerd. Zeker,
zelfs reeds bij een goed gespeelde tragedie in de
oudheid was ook al iets van die spanning; maar
door een achtergrond-van-weten verweemoedigd
en veredeld. Dat genot, dat echte kunstgenot willen
we weer van het tooneel; niet die prettige nieuws
gierigheid die op n lijn staat met 't belangstellend
kijken naar wat er gebeurt" op een schilderij.
Blijft nog de vraag, de vorige week even aange
roerd : welk aandeel moet en mag het publiek hebben
in zake het op 't répertoire blijven van de nieuwe,
eigentijdsche stukken, door den directeur, den
dramaturg Behoord, op 't programma gezet? Ik
zou van een ideëel kunstinstituut geen winkel willen
maken, waar alleen die artikelen worden geëtaleerd
en in voorraad gehouden, waarnaar veel vraag is.
Maar ik zou ook niet met starre pedanterie een stuk
willen handhaven, dat kennelijk het publiek niet
aanspreekt. Dit laatste wil niet zeggen, dat een
stuk dat een slechte pers heeft en bij de eerste drie
of vier voorstellingen niets doet, aanstonds moet
verdwijnen. Wanneer de keuze der stukken en ook
de opvoering met de zorg geschiedt die ik heb aan
gegeven, wanneer de cultureele taak wordt begre
pen en bij de keuze van een bepaald stuk vervuld
geacht, is het beneden de waardigheid van een
kunstinstituut, het op te geven bij een onvriendelijke
ontvangst; die trouwens de ondervinding heeft
het geleerd; b.v. ten aanzien van Royaards'
Adamopvoeringen zich soms wijzigt na twintig, dertig
opvoeringen. Een museumdirecteur, die iets heeft
verworven dat naar haar deskundige overtuiging
kostbaar is, verwerpt dat toch ook niet, als er weinig
belangstelling voor blijkt te bestaan ? Men hoeft
zoo'n stuk trouwens niet in series te geven; alleen,
men werpt het niet heelemaal weg.
Men ziet: ik verg wel een heel andere taak van de
tooneeldirecties dan die welke thans hun praktijk
vormt. Een moeilijker en hooger taak. Maar de
eenige taak die op hun gebied waarde heeft voor
onze cultuur. Men moge mij vergeven, dat ik niet
heb stilgestaan bij argumenten van de orde ik
moet toch in de eerste plaats leven". Het in 't leven
houden van toneelspelers, die ons niets edels
geven, lijkt mij een doel van betwijfelbare waarde.
Om ze als menschen in 't leven te houden, zijn ande
re mogelijkheden en andere organen.
JAN WALCH.
i) In aansluiting op mijn artikelen in De Groene
Amsterdammer van 15 en 22 Juni 1940 (?Het is
nog niet te laat" en ,,Wenschelijk répertoire").
PAG. 8 DE GROENE No. 3288