Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig leven
Het geluk van kleine boeken
DE kleine boeken vormen een deel van ons
levensgeluk. Wij zien ze liggen, nemen ze
op en lezen ze op oogenblikken, dat wij ons
misschien zouden hebben verveeld. Wij lezen ze
ook in gezelschappen, die ons het lezen kwalijk
zouden hebben genomen als wij het in dikke boeken
demonstratief hadden gedaan. Wij lezen ze uit
onze zak", in trams en op hoeken van straten, in
pauzen van concerten, in distributiequeues, wanneer
sommige anderen uit hun zak" snoepen; wij lezen
ze terwijl om ons ander leven roezemoest, wij lezen
ze om even rust te nemen, en even te ademen in
een andere lucht. Merkwaardig genoeg zijn het de
kleine boeken, die ons het best bij blijven, die zich
het trouwst hechten aan onze geest. Wellicht
schenken zij de waardevolste bijdragen tot den
voorraad van ons geheugen. Misschien komt dat
wel omdat het meerendeel der boeken te groot is;
onloochenbaar is het, dat de mode dikke boeken
voorschrijft.
Het modeland daarom nog niet steeds het
model-land der litteratuur, Amerika, daar waar
een nauw verband bestaat tusschen litteratuur en
geld verdienen, geeft sinds geruimen tijd de toon
aan met dikke turven. Het is een groote kunst,
vaak, in een kort, beheerscht bestek hetzelfde te
zeggen als in een ruim: het vereischt meesterschap.
Daarom wellicht is onder de kleine boeken het
grootste quantum schoons. Het zijn ook de boeken,
waarvoor het veelvuldigst een treffend gewaad
gevonden wordt. Een klein boek, schijnt men te
denken, moet goed voor den dag treden. Het moet
door een verzorgd, aantrekkelijk uiterlijk mede
zijn bestaansrecht bewijzen. De groote boeken
toonen zelden zulk een innemend gelaat; ze schrik
ken af door hun stug voorkomen en zijn in den
regel zwaar op de hand.
De kleine boeken voldoen aan een kinderlijke
trek in ons: het sierlijke voor het oog, het lichte
van gewicht vereenigd te zien met iets geestelijk
verhevens. Wij willen in een klein bestek: de liefde,
de aarde of de hemel, volledig, zooals wij dat in de
natuur vaak zien in n oogenpaar, in n bloem,
in n ster.
DIE ik vandaag voor u gekozen heb, zijn boeken,
kleine, van verscheiden aard. Het eerste is
vrijwel een schoolboek, maar de inhoud is voor
iedereen, Humor en Humoristen", door Dr. W.
H. Staverman (J. M. Meulenhoff, Amsterdam).
Hier is een keuze gedaan uit 125 jaren
Nederlandsche humor en men vindt er stukken in van
de dames Wolff en Deken, Jacob Vosmaer, Potgieter,
W. J. van Zeggelen, Hildebrand (Beets), Jonathan
(Hasebroek), van ongenoemden uit Braga", van
De Schoolmeester (Van de Linde), De Oude Heei
Smits (M. P. Lindo), de Génestet, Piet Paaltjens
(Haverschmidt), Multatuli (Douwes Dekker), Van
Eeden, Falkland (Heyermans) en Jac. van Looy.
Reeds de opsomming is typeerend: van de vijftien
auteurs verschijnen niet minder dan acht (dus het
grootste deel) pseudo- of anoniem. Het is of men
zich voor de humor in Nederland toch een weinig
heeft geschaamd. Valsche schaamte, een typisch
Nederlandsche eigenschap komt in dit namenlijstje
humoristisch om de hoek. In een korte inleiding
tracht de heer Staverman duidelijk te zeggen,
wat men onder humor te verstaan heeft. Hij
gaat daarbij op een tamelijk groot aantal uit
spraken van anderen af en geeft van al deze een
samenvatting. Door een zekere orthodoxie in de
begripsbepaling lijkt zijn opvatting eensdeels vaag
door te groote ruimte; aan den anderen kant werkt
de indeeling in groote", kleine" en heel kleine"
humor hinderlijk klasseerend. En zou, vroeg ik
me onder het lezen af, er niet tevens in elke definitie
een persoonlijk element schuilen, dat de interpretatie
van het begrip voor verstarring behoedt? Is het
daarom wel zoo goed een samenvatting te geven
van wat anderen voor waar hieMen?
Aan de practijk getoetst kan Staverman's op
vatting slechts ten deele de mijne zijn. De zijne
leidt er n.l. toe, dat de Schoolmeester, een
der heerlijkste, onverwelkbaarste
negentiendeeeuwsche Nederlandsche auteurs, een plaats krijgt
bedenkelijk dicht de heel kleine humor naderend."
En verder: Van de lach en de traan" is de lach
overvloedig maar de traan ontbreekt. Daardoor
heeft z'n werk iets droogs."
Welnu, ik laat om die ontbrekende traan geen
traan en verkies boven de wijze, klassieke glimlach
van stylistisch - ingewikkelde fijn - aards,
boven het vochtige gemeesmuil uit vele der hier
opgenomen stukken, boven veel flets'sen stoffig
ook, dat eenmaal glansend was, de kersversche
lach van De Schoolmeester, omdat het dezen man
is aan te zien, hoe geweldig hij zich vermaakt
heeft in dit leven, en op passende wijze, en omdat
hij ons van zijn amusement laat mee genieten
in sterk plastische beelden, die ons het wereldje
toonen van geboende straten, glimmend geverfde
kozijnen, horren en kipbruggetjes; gansch dit
wereldje van N.-Hollandsche houten huizen, de
stadjes en hun deftigheid, de sofa's en de ledigheid
van hoofden onder hooge hoeden, de heldhaftigheid
van schutters en de zeeman met de eerlijke, ruige
borst, de keurige tuinen, de muffe saletten, het
rondgeslepen negentiende-eeuwsche leven in de
tuinspiegel van Holland; al dit leeft er in voort.
Meer, meer geeft deze man ons dan hij in woorden
beschrijft; zijn woorden zijn speeldingen, zij
nemen andere kleuren, andere beteekenissen aan,
ze doen halsbrekende toeren met de orthographie
en met de syntaxis. Men moet niet spreken over
de heel kleine humor" als het gaat om een wonder,
dat altijd verwonderlijk blijft, hoe men het keert
of wendt.
POËZIE; ik kan ook nog over andere schrijven,
iets vroegere, gematigder. Het was een fees
telijk denkbeeld van L. J.C. Boucher te
's-Gravenhage om van de ,,Proeve van Kleine Gedigtenvoor
kinderen" van Hieronymus van Alphen een druk
te maken, nauwkeurig getrokken op de eerste uit
gave van 1778 bij de weduwe van Jan van
Terveen te Utregt." Het boekje bevat dus ook de 22
oorspronkelijke plaatjes; inderdaad een allerliefst
geschenkje, dat vermoedelijk bij de volwassenen
meer bijval zal oogsten dan bij de kinderen. Want
men moet toch al grijs haar beginnen te krijgen om
het ware genot te hebben aan deze wel heel brave
en onderrichtende maar overigens zoo wel gebouwde,
fraai klinkende, ondanks alles beeldende dicht
kunst uit den Pruikentijd. Het leven op de buitens
der gepruikte heeren zien wij, via dezen beleerenden
kindervriend, toch maar in fijne slagschaduwen voor
ons. En treffend blijft de psychologie er in van het
levenslustige, schuldelooze kind van alle tijden.
Op zich zelf is het een gezelschapsgenoegen, stel
ik me zoo voor, gezamelijk het geheugen op de
proef te stellen en de herinnering op te ha'en aan
deze oude bekenden:
,,Die perzik gaf mijn vader mij,
Om dat ik vlijtig leer." etc.
Hoe dankbaar is mijn kleine hond
voor beentjes en wat brood!" etc.
Zou ik voor den klepper vreezen,
O! Die lieve brave man". etc.
,,Die telkens in de spiegel ziet,
Kn zig met schoonheid vleit," etc.
,,\Vij zalen laatst bij Saartje,
Onze onde goede baker,
Die sprookjes kan vertellen",
etc.
Om van de beroemde Pruimeboom" en
Cornelis had een glas gebroken" maar niet te spreken.
Wie kent ze niet bij overlevering ? Is het niet aardig
ze nu eens volledig en dan nog wel in hun
oorspronkelijken vorm te bezitten?
Het psychologische element in een dichter open
baart zich in onzen tijd gewoonlijk ingewikkelder
en verscheidenen Toch kan men van Han G.
Hoekstra's verzenbundel Het ongerijmde Leven"
(J. M. Meulenhoff, Amsterdam) niet zeggen, dat
de dichter zich in de doolhoven der complexen ver
liest. Integendeel, hij verschijnt er ons in als een
ongetwijfeld modern, maar eenvoudig, weinig
samengesteld mensch met groote onbevangenheid
en gevoelens, die, levendig verwoord, de gevoelens
van velen zijn. Het ongerijmde Leven" is een bun
del, waarin zich hier en daar duidelijk den invloed
van iets oudere dichters verraadt. Zonder Nijhoff,
zonder Marsman b.v. had de kunst van Hoekstra
er ongetwijfeld anders uitgezien. Dit wil niet zeggen,
dat hij niet ook iets eigens bezit; het is zeker, dat
hij op eigen wijze dat wat uit voorgangers
stamt heeft voorgezet. Zijn toon heeft partij
getrokken van wat reeds op een soortgelijken
toon was gezegd. Bijna voortdurend blijft zijn poëzie
dichter bij de zegging dan bij de zang. Zijn rhythme
heeft niet het sleepende en meevoerende, die een
kenmerk zijn van het zingend vermogen". Op
dichterlijke wijze zegt hij gedachten en gevoelens
uit, dikwijls in een tamelijk sterk woordspel, maar
altijd bevattelijk en met een streven naar eenvoud.
Een van de schoonste en eigenste zijner gedich
ten is Constantia". Hier is het psychologische
element het nauwst met het beeldende en zingende
verstrengeld. Dit is een poëzie, die blinkt en tegelijk
zinrijk is. Minder klinkend, maar vlot uitgesproken
en zeer oorspronkelijk van gedachte is De Man
met de Roos", een kleine roman.in 15 coupletjes.
De dichter ziet den dikken man in slobberig
zomerpak, waar een roos naast een vulpen stak", zijn
gang is waggelend, zijn postuur caricaturaal. Hij
heeft een boeket in de hand. Nieuwsgierig volgt
hij dien man. De man komt aan een huis, wordt
opengedaan door een vrouw en door deze liefderijk
ontvangen. De dichter bezint zich: hij had dit al
lang moeten weten, dat uiterlijk mooi het wezen
niet is, enkel tooi, dat een man met een eendengang
en ook anderszins caricatuur er niet meer veroordeeld
werd, dat hij zoo een leelijkerd, en lomp was, en
warm overstuur." De hond rent als een dolleman
rond het paar.
De deur gaat dicht. Ook wat de vrouw denkt,
is treffend verwoord:
Zie daar, zei die, dit is mijn man,
als vazen breekt schoonheid stnk,
slechts liefde is een duurzaam geluk
en dit is mijn deel ervan."
Oorspronkelijk en scherp psychologisch tevens is
het gedicht: Bij een portret", waarin de dichter
zijn afstand tot het ouderlijk huis uitmeet.
Dit is geen groote dichtkunst, niet de
hemelbestormende, zooals men dat vroeger noemde, niet
die van de aarde wegvoert in de eeuwigheid, niet
de rijkklinkende, sterk rhythmische, die als een
streelende muziek is, niet de wonderdadige, die
uit de oneindige verte of de ongrijpbare hoogte
aanzweeft, het is niets dan de heldere, kortademige
begeleiding van een eenvoudig leven, door een
zacht en tegelijk sterk voelend mensch, die zijn
aardsche bestaan niet verdoemt, niet verheerlijkt,
maar uit simpele liefde berijmt, hoe ongerijmd het
dan ook is.
Dit eenvoudige, heldere, kortademige, vormt een
tegenstelling met de poëzie der oudheid, waarin
het breedgemetene regel is en de regelmaat zelf
een der voorwaarden van de dichtkunst. Dr. D.
Loenen vertaalde als uitgave der
Wereldbibliotheekvereeniging de Vierde Pythische Ode van Pindaros,
behelzende het oudste verhaal over den tocht der
Argonauten." De dichter huldigt daarin Koning
Arkesilaos de vierde van Kyrene, die een wagenren
gewonnen heeft bij de Pythische spelen in Delphi.
Hij doet het door den koning te herinneren aan de
stichting van zijn stad en hij maakt tevens van de
gelegenheid gebruik om voor een banneling genade
te vragen.
Dr. Loenen vertaalt de ode in proza. Het vertalen
van Grieksche poëzie is altoos een gewaagd experi
ment. Eigenlijk is het een poging iets onmogelijks
te volbrengen. Want er bestaat in de eerste plaats
nauwelijks een voldoend aantal woorden, die men
uit het woordenboek van links naar rechts en van
rechts naar links zou kunnen lezen; d.w.z. de
gevoelswaarden der woorden onderling zijn te
verschillend, de beteekenissen dekken elkaar niet
of ten halve. Reeds daarom is een in het Nederlandsen
vertaald Grieksch gedicht nauwelijks nog Grieksch
van beteekenis en verstaanbaarheid. Daarnevens
komt dan nog de aangelegenheid van den vorm.
Die vorm is streng en veeleischend. Het wezenlijke
is rijk omkleed met versieringen. De rhetorische
traditie kent het sierend, overbodig woord een
ondergeschikte plaats en een onnadrukkelijke
waarde toe. De waarde van het overbodige, sierende
woord nu komt in de vertaling te nadrukkelijk
terug en geraakt op een te ruime plaats. Dienten
gevolge wekt een in het Nederlandsch vertaald
Grieksch gedicht, behalve dat het nauwelijks
verstaanbaar is, bij den lezer slechts een hoogst
onvolledige voorstelling van den wezenlijken vorm
en innerlijken eenvoud. Misschien dat de moeilijk
heid van deze ode van Pindaros als lees- en
vertaaistof zeer verschillend is, in elk geval, Dr. Loenen
is met name in het begin slecht, in de tweede helft
althans veel beter op dreef. Dit b.v. is een suggestief
gedeelte, waarin zelfs een zweem van het rhythme
tot zijn recht komt:
Maar toen Aictes den stalen ploeg te midden
der mannen gesteld had, sleepte hij de koeien,
die laaiende vuurvlammen snoven uit blonde
kaken en met koperen hoeven stampten den
grond dan d'een dan d'ander, er heen en jukte
ze, gansch alleen! Kn hij dreef ze, rechtgroevend
de vore en scheurde met vaam-diepe snee den
rug van de kluitigc aarde!"
Ik geloof, dat de beteekenis van de ode voor het
Nederlandsche publiek grooter en helderder zou
zijn geweest als Dr. Loenen in plaats van een kort
,,Voorwoord" een uitgebreid commentaar op het
gedicht had gegeven. Het is nu moeilijk te begrijpen,
al is het voor wie wil leeren lezen, een oefening, die
de inspanning ruimschoots loont.
C. J. KELK
PAG. 10 DE GROENE No. 3189