Historisch Archief 1877-1940
fl\W©
BARON VAM
HET was op een zomersche avond
na een nog zomerscher dag, toen
ik bij mijn achterneef Jonkheer Van
Fladderack tot Pommerans in de loggia
zat om de maandelijksche zet van onze
schaakpartij te doen, waar wij al twee
jaar mee bezig zijn. Het was te warm
om een pion te verschuiven, wat ik dan
ook door den huisknecht doen liet. Juist
toen ik mij opmaakte om heen te gaan,
naderde een dreigend onweer, dat ik
besloot af te wachten. De lucht werd
buiten zoo zwoel, dat wij binnen gingen
zitten waar het aanmerkelijk koeler
was. De lucht was zoo drukkend, dat
de ruiten bol stonden. Het zwerk werd
loodgrijs; hooge donderkoppen stapel
den zich op elkaar rondom ons aan
den horizont. Het was bladstil, het
eenige geluid dat wij hoorden was af
komstig van duizenden dondervliegjes
die tegen de ramen vlogen. Bij het
beklemmend vale avondlicht stonden
wij in den rooksalon naar buiten te kij
ken. In de verte begon het te
weerlichten, en wel in zoo'n hevige mate dat
wij er ondanks de allengs ingetreden
duisternis het avondblad bij konden
lezen. Het schouwspel aan den hemel
was zoo hartverscheurend schoon, dat
wij niet konden nalaten ons naar boven
te begeven teneinde op het dak een nog
mooier uitzicht te hebben.
Om op alle eventualiteiten voorbereid
te zijn, lieten wij ons door twee huis
knechten begeleiden, ieder met een
paraplu. Toen wij op het dak aange
komen waren glom het St. Elmusvuur
op de kanteelen en de spitsen van de
bliksemafleiders. Ook de ooren en de
neus van mijn achterneef begonnen
licht te verspreiden, en de paraplu's
die de knechten boven onze hoofden
hielden sproeiden aan alle kanten vuur.
Ik en mijn achterneef staken een sigaar
op aan het St. Elmusvuur op onze neu
zen, zoodat dit tenminste eenig nut
had. De eerste donderslagen gingen
aan een dusdanig knallend gedreun ge
paard, dat de glazen van mijn achter
neef's lorgnet rinkelden. Hoewel het,
afgezien van de bliksemstralen, vol
slagen donker was, werd de duisternis
om ons heen van seconde tot seconde
dieper, zoodat wij zonder het St. Elmus
vuur geen hand voor oogen zouden kun
nen zien. Maar wij hadden slechts oog
voor de bliksemstralen die boven onze
hoofden zigzagden. Mijn achterneef,
Jonkheer Van Fladderack tot Pomme
rans, zag zich plotseling in een zigzag.
Natuurlijk schrokken wij even, maar
gelukkig kwam hij er zonder kleer
scheuren af, alleen zijn costuum was
ietwat geschroeid en zijn horlogeket
ting, vulpenhouder, sleutels en
nagelvijl waren gesmolten. Van de paraplu
boven zijn hoofd was nog slechts het
geraamte over, maar de huisknecht,
die op zijn beenen trilde, bleef haar
vasthouden, want hij was een consciën
tieus man.
Toen ik zag dat een tweede bliksem
straal op de gehavende paraplu wilde
neerdalen, rukte ik deze uit de handen
van den ouden braven knecht en slin
gerde haar de lucht in. Vlak boven onze
hoofden maakte de bliksem rechtsom
keert en achtervolgde de zwevende pa
raplu die hoog in de lucht als een
vuurwerk uit elkaar spatte. Een derde
bliksemstraal had het op mij voorzien.
Toen ik merkte dat deze door mijn pa
raplu heensloeg, wendde ik mij schie
lijk zijwaarts zoodat ik kon vermijden
dat mijn kleeren verschroeiden. Want
dank zij mijn tegenwoordigheid van
geest sloeg de bliksem door het
knoopgat in mijn revers om vervolgens in de
dakgoot te verdwijnen, zoodat het met
een sisser afliep. Ik begon mij echter
wel wat ongerust te maken, toen er
zestien bliksemstralen gelijktijdig in
de zestien baleinen van mijn paraplu
sloegen. Mijn achterneef, ietwat over
moedig geworden, greep een van de
stralen en legde er een knoop in. Wel
alle bliksems, dacht ik, zou ik mij door
mijn achterneef laten overtroeven? Ik
stuurde onverwijld een huisknecht naar
beneden en liet hem een paar breipen
nen brengen. Een dezer breipennen
stak ik in de hoogte en ving er een
bliksemstraal mee op. Oogenblikkelijk
breide ik er een paar warme sokken
van, die evenwel uitdoofden toen ze
klaar waren, want een bliksemstraal
heeft nu eenmaal een korten levens
duur. Ondertusschen was er een enorme
donderkop boven onze hoofden komen
hangen, en hagelsteenen zoo groot als
struisvogeleieren vielen om ons neer.
Vertoornd riep mijn achterneef: Is
het nou eens uit met dat gedonderjaag?"
Ik was het met hem eens, die groote
hagelsteenen waren hinderlijk. Daar
om klom ik in het torentje, rukte de
bliksemafleider er af en wierp die met
een forschen zwaai in de donderwolk.
Mijn achterneef keek of hij het in Keu
len hoorde donderen, want er volgde
een oorverdoovende slag. Alle bliksem
stralen uit den hemel sloegen op den
bliksemafleider tegen elkaar te pletter,
waarbij een dusdanige hitte werd ge
produceerd dat alle hagelsteenen mid
den in hun val verdampten om in lie
felijke schaapjeswolken te veranderen.
De lucht was op slag opgeklaard en de
reeds ter kimme neigende avondzon
liet zich nog even zien.
De beide huisknechten bleken spoor
loos verdwenen te zijn, zoodat mijn neef
Jonkheer Van Fladderack tot Pomme
rans ten diepste teleurgesteld was in de
plichtsbetrachting van zijn oude getrou
we dienaars, waarin ik hem geen onge
lijk kon geven, want dienst is dienst.
Dagboek van een burgermannetje
IK, die veel couranten lees voor
mijn algemeene ontwikkeling ,
word de laatste weken sterk getroffen
door het feit, dat in die couranten zoo
veel plaatsruimte aan de hengelsport
wordt ingeruimd. Nu ja, het is kom
kommertijd, en de komkommers schie
ten dit jaar, weer en tij dienende, bij
zonder welig op; en de komkommers
drijven de journalisten blijkbaar altijd
naar den waterkant. Vroeger zagen ze
daar dan de zeeslang zijn fabuleuzen
kop opsteken; dat was in 't ruime sop.
Tegenwoordig zoeken we echter onze
genoegens meer in 't binnenland; be
minnende toch nog steeds het water;
en vandaar, denk ik, dat nu de henge
laars hun kop opsteken. Het gegeven
past ook wel in den knussigen toon
van den vigeerenden courantenstijl.
Een toon, die op-zichzelf mij, zijnde
Burgermannetje, eigenlijk wel zeer
moet behagen.
Toch, vanouds heb ik altijd een
zekere minachting voor al wat hen
gelde gehad. Ten onrechte, dat blijkt
dan nu. Het was trouwens een min
achting, die maar zeer incidenteel
bij mij opkwam; nademaal ik maar
zeer zelden het verschijnsel hengelaar
op mijn levenspad heb gekruist. Als
ik echter, een enkele maal, op Burger
manstijd, zoo Zondagmorgens om 'n
uur of tien, een wandeling maakte
naar het buiten-de-stadsche, kwam ik
daar wel eens zoo'n paar individuen
tegen van ietwat verfomfaaid en
verdropen uiterlijk, met half-gecamou
fleerde hengelstokken beladen; een
groen blikkie op zij; en dat waren dan
hengelaars"; ze sjokten, mijn uit
tocht met hun intocht kruisend, stad
waarts, en ik wist op nóg vroegere,
heel, hél verre Zondagochtendwande
lingen, als in een ander leven zoo ver,
had mijn vader mij dat wel eens ge
zegd ik wist dan: die waren al voor
dag en dauw op 't pad gegaan, hadden
in de prille ochtendschijnsels al aan
een water gezeten; en waren nu moe.. .
Als ik goed naga, geloof ik, dat die
minachting, die echte
Burgerjongetjesminachting, die rustig en ongemerkt
voortkiemde op den bodem mijns
harten, haar oorsprong vond in 't
gevoel: dat zóó vroeg op den Zondag
ochtend, den ochtend der net- en
opgepoetstheid, er zoo slap en onver
schillig en ietwat smerig erbij loopen
onbehoorlijk was; en vrijwel
slampamperig, daar een net mensch op
Zondag uitslaapt en dan keurig in de
morgenzonneschijn voor den dag komt.
Dit ging volkomen daartegen in. En
dan kwam erbij en dat motief voor
den afkeer zal misschien ook bij
nietBurgermannetjes genade vinden
dat hun schreden veelal niet enkel
door vermoeienis onvast waren; en
hun uitwaseming een menggeur van
visch en alcohol. Voeg hierbij nog de
definitie van hengelen: een stok met
aan het ne eind een wurm, en aan 't
andere een luibak, een definitie die
ik in die jeugdjaren rg geestig vond
en de minachting heeft zijn finishing
touch. En tiert, als vele onzer gevoe
lens, zoo niet alle, rustig voort,
onbecritiseerd, en fleurig.
Tot op deze laatste dagen, nu wan
kelt die minachting. Door de couranten
natuurlijk in de eerste plaats; die
immers zoo'n machtigen invloed op
al onze waardeeringen hebben; ik
zou 't niet graag ontkennen, hoor !
Maar toch ook een beetje door eigen
levenservaring. Want in deze laatste
week heb ik kennis gemaakt met een
geweldig visscher, die mij, en dat
geheel onopzettelijk, heeft helpen
bekeeren. Geheel onopzettelijk; zulke
bekeeringen zijn de ware. Hij is tachtig
jaar, vrij van sterken drank, gehuwd,
en een degelijk huis- en grootvader.
En toch een hartstochtelijk visscher.
Men kan namelijk dat
luibak-met-eenwurm-vak ook met hartstocht be
oefenen; een stillen, en men zou zoo
zeggen: sloome hartstocht; als men
deze woordcombinatie aandurft; die
dunkt mij, een zeer vaderlandsch
karakter heeft. Welnu dan, die tachtig
jarige is, naar hij mij met liefde in zijn
stem meedeelde, al van zijn zesde jaar
hengelaar, 'n Goeje veertig jaar was
hij dat als amateur, maar op zijn
achten-veertigste ging hij uit zaken" en
werd toen rentenier; neen ! werd
hengelaar. En nu nog ziet hij er geen
been in, om vier uur op te staan, te
hengelen tot twaalf; dan z'n
boterhammetje te eten, netjes thuis zijn
dutje te doen, en dan wér te gaan
hengelen van vier tot tien. Ik ben
zeker, dat hij 's morgens zoo vroeg
wakker wordt door de popelende ver
wachting: weer een vischdag ! Ik
sprak op de wandeling die ik met hem
deed over reizen; hij ging vriendelijk
op 't onderwerp in, maar beoordeelde
elk reisgebied naar 't aldaar aanwezige
vischwater. Hij kent alle vischwateren
van Nederland; toen hij nog welvarend
was hij is nu nogal achteruit
gecrisist , ging hij met allerlei heel
vroege of heel late treintjes naar al die
vischwateren toe.
Hij is een prachtman. Hij is uiterst
sober; zijn gezicht is rood van de zon,
zijn hengelhanden behooren niet meer
tot het blanke ras; ze zijn dichter bij
zwart dan bij bruin. Hij is door-en
door gezond; 's zomers dan altijd, en
ik ben zeker, dat dat niet komt door
de zomerzon, maar doordat de zomer
de tijd voor visschen is, dat visschen,
dat hem het leven tot een feest, een
zér rustig, maar, naar ik nu weet,
zeer innig feest maakt.
ZIEHIER dan de geschiedenis mij
ner bekeering. Ik minacht het
hengelen niet meer. Zooals dat bij een
bekeering gaat: vele elementen hebben
ze bewerkt. De couranten hebben ze
voorbereid; de tachtigjarige heeft den
slotstoot, den wonderschok teweeg
gebracht. .. . Men hoeft na zoo'n
bekeering nog volstrekt niet alles te
begrijpen; ik begrijp nog heelemaal
niet het genot van 't visschen, maar ik
geloof in 't visschen ! En ik tracht dit
geloof met redenen te omkleeden,
zooals men dat dan doet: het is gezond,
het is zenuwsterkend nu ja, ik zou
er dol van worden; maar er zijn
menschen die er gelukkig door worden. .. .
Gelukkig', 't is geen kleinigheid!
BURGERMANNETJE
PAG. 18 DE GROENE Ne. 3189