Historisch Archief 1877-1940
De goede dingen dezer aarde
IN HOLLAND
STAAT EEN HUIS
LATEN wij, nu zooveel teleurstel
lingen op ons aanstormen zij
zijn van velerlei aard en zij, die er aan
ontkomen, moeten wel zeldzaam zijn
niet voorbij zien aan de goede
dingen dezer aarde die ook deze tijd,
hoe somber hij ook zijn mag, brengt.
Lach niet sarcastisch, lezer, als ik
van goede dingen spreek. Zij zijn er,
ondanks alles, en gij ervaart ze iederen
dag. Ik zal er u n noemen en gij
zult erkennen, dat ge het opgemerkt
hebt en er erkentelijkheid voor voelt:
het versterkte gemeenschapsgevoel.
Wij Nederlanders zijn van een eigen
aardig slag. Wij zijn, hoewel niet be
paald stug, van een opmerkelijke ge
slotenheid. Wij geven ons moeilijk;
wij leven graag, als eiland-bewoners,
in ons eigen klein rijk, het rijk van ons
huisgezin of van een kleine kring
intieme vrienden.
Maar dat huisgezin is geheel ge
vormd naar onze individueele geaard
heid, en de vriendenkring is met zorg
gekozen, door vele jaren beproefd en
nauwelijks vatbaar voor uitbreiding.
Natuurlijk hebben wij onze kennissen,
onze collega's, menschen waarmede
wij toevalligerwijs of door onze maat
schappelijke positie in aanraking
komen, maar al deze mannen en
vrouwen blijven ons toch betrekkelijk
vreemd. Wij praten met hen, geven
elkaar zoo nu en dan raad of zitten
elkaar dwars, maar aan hun intiemer
leven hebben wij geen deel, en als zij
voor goed uit ons leven heen gegaan
zijn voelen wij nauwelijks een gemis.
Vrienden, wat wij gewoon zijn vrienden
te noemen, zijn zij niet. De stroom, die
de eilanden scheidt, wordt niet over
brugd. Wij zijn individualisten en wij
willen het ook zijn. Verplichtingen
tegenover de gemeenschap koopen wij
met belastingpenningen,
vereenigingscontributie of een aalmoes af. Zoo zijn
wij, zijn de meesten van ons, en wij
hebben misschien nooit anders gewild.
Wanneer er al eens een brug van het
eene eiland naar het andere geslagen
wordt behoeft de stroom der verdeeld
heid en van de gedachtenwisseling niet
eens heel erg hevig te zwellen, of de
brug drijft op de golven van de drift
weg en wij verzekeren ieder die het
maar hooren wil, dat wij er niet rouwig
om zijn. Dan concentreeren wij ons
weer op vrouw en kind, op vriend of
vriendin, en keeren tot ons zelve en
tot onze kleine kring terug, een kring
die door de jaren beproefd is en tegen
alle stormen bestand.
JA tegen alle gevaren, alle stor
men, behalve tegen n macht,
die nu eenmaal onweerstaanbaar is, de
macht des doods. Hoe onvergankelijk
ons kleine rijk, zoo zorgvuldig door
ons opgebouwd, ook schijnen mag, het
is helaas van een zeer kwetsbare, zeer
brooze gesteldheid. Het zal zich ge
durende vele, vele jaren handhaven,
en plotseling stort het ineen. De
weinige intieme vrienden die wij
hadden verzameld, tot wie wij ons
zonder voorbehoud konden uitspreken,
die onze zwakheden kenden en wisten
te ontzien, die ons met raad en daad
bijstonden als het gold moeilijke pro
blemen op te lossen; de vrienden die
voor ons een toevlucht waren, een
toeverlaat in leed of vertwijfeling en
die, als ons gesternte goedgunstiger
blonk, onze blijdschap zoo gul, zonder
een schijn van afgunst en met op
rechte vreugde, plachten te deelen,
verdwijnen een voor een en wij weten,
bij hun heengaan, dat zij niet te ver
vangen zijn. Want niemand kende, a's
zij, ons wezen, onze aard, onze ge
breken; niemand had, als zij, onze
groei en ons rijpingsproces meege
maakt. Op lateren leeftijd vindt men
geen nieuwe vrienden meer, geen
vrienden tenminste als de ouden van
de jeugd. En dan treft de dood ook
hen die ons het naast stonden, de leden
van het gezin, en het gezinsverband
wordt tot een ijdele droom. Wij be
merken dan met schrik hoezeer wij
eilandbewoner zijn en hoe eenzaam
het op een eiland is. Doch een brug
welke ons uit die eenzaamheid redden
kan is er niet.
IN de bewogen tijd waarin wij thans
leven, hebben wij echter ontdekt,
dat onze eilanden eigenlijk geen eilan
den zijn; wij hebben vrij plotseling be
merkt, dat wij niet zoo allén staan
als wij hebben vermoed en gevreesd.
De gebeurtenissen der laatste maanden
hebben ons bewust gemaakt van een
gemeenschapsgevoel, een
saamhoorigheidsgevoel, waarvan wij het bestaan
nauwelijks hebben bevroed. In menig
nachtelijk uur, vol zorg en vrees, zijn
wij menschen waaraan wij tot dus
verre met onverschilligheid voorbij
gingen, nader gekomen. Zij hebben
ons gastvrijheid verleend en wij van
onzen kant hebben gelegenheid gehad
neerslachtigen en ontmoedigden op te
beuren. Wij hebben ontdekt dat ons
lot het hunne, dat hun lot het onze is,
en dat wij allen tezamen behooren in
een onverbrekelijk verband.
Er is een sociaal besef in ons ont
waakt dat ver uitgaat boven stands
vooroordeel of individualisme. En wij
zijn ons er van bewust geworden dat
dit sociaal saamhoorigheidsgevoel ook
belangrijker is dan de vriendschap van
enkeling tot enkeling, een vriendschap
die voor ons zooveel te beteekenen
had. Wij zouden het niet graag willen
prijs geven. De een heeft die ervaring
opgedaan bij buren aan wie hij tot
dusverre, hoogstens met een stugge
groet, voorbij is gegaan; de ander bij
verre verwanten met wie hij liefst zoo
min mogelijk contact behield, of met
collega's voor wie hij nooit iets anders
dan onverschilligheid heeft gevoeld en
die hij hoogstens met vormelijke hof
felijkheid bejegend heeft. Nu weten
wij echter, dat er een band is die ons
allen bindt, ontstaan in uren van ge
meenschappelijk doorleden gevaar,
van tezamen geleden leed. Wij hebben,
in letterlijken zin, van de nood een
deugd gemaakt.
De Spanjaard heeft een begroetings
formule waarin zoo ongeveer wordt
gezegd, dat ge zijn huis moogt be
schouwen als het uwe. Vermoedelijk
zou hij vreemd opkijken wanneer ge
zijn hoffelijkheid naar den letter
naamt. Wij kennen, in ons spraak
gebruik, dat overigens even vormelijk
en even onoprecht kan zijn, deze for
mule niet. Maar de diepere zin die
eraan ten grondslag ligt kennen wij
thans zeer goed. Die is, dat wij onze
landgenooten beschouwen als mede
bewoners van ons huis, van ons huis
dat Holland heet en dat wij elkaar
voortaan als huisgenooten willen be
jegenen. En wie zal willen beweren,
dat het besef hiervan geen winst op
levert en geen goed ding is op deze
zwaar beproefde aarde ?
LIBRA
Het land der
WANNEER de herdruk van het
verklarend handwoordenboek
der Nederlandsche taal in een
nabije toekomst achter het werkwoord
fietsen" de verklaring zou bevatten:
wijze waarop de Nederlander zich in
zijn land voortbeweegt", dan zal geen
sterveling zich aan zulk een vrije,
maar vrij nauwkeurige definitie storen.
Want het fietsen in ons land is eigenlijk
sinds lang geen onderneming meer,
geen daad in den waren zin des woords
en nauwelijks nog een sportief gebaar,
het is een gedraging, onverbrekelijk
aan het nationale leven verbonden, een
volkomen vanzelfsprekende verplaat
singsmanoeuvre, waarbij het aange
name op de meest natuurlijke wijze
met het nuttige vereenigd wordt. Het
is helaas een door den tands des tijds
reeds lang gladgeknabbelde gemeen
plaats om te zeggen dat de fiets nergens
ter wereld zóó populair is als bij ons te
lande, dat zij nergens zoo goed verzorgd
wordt en men ook nergens zoo veel
rekening met haar bestaan houdt, als
juist hier binnen de grenzen van het
lage land aan de zee. Maar gemeen
plaats of niet, men gelieve maar even
te bedenken dat er een slordige vier
millioen rijwielen in Nederland in
gebruik zijn, dat is dus ongeveer n
fiets op ledere twee Nederlanders, om
vast te stellen dat hier zelfs niet de
geringste overdrijving in het spel is en
dat Nederland zich zonder eenig be
zwaar fietsland nummer n" mag
noemen, zoodat men het zelfs eens kan
zijn met den beroepsgrappenmaker die
een taalkundige revolutie riskeerde
toen hij opmerkte: Nederland is het
rijwielendste" land ter wereld."
Eén fiets op iedere twee landgenoo
ten. En die conclusie ontleenen wij dan
nog aan de officieele cijfergegevens
van langer dan een jaar geleden, want
intusschen nu motorbrandstoffen
gerantsoeneerd zijn heeft het aantal
fietsrijdende Nederlanders nóg weer een
niet geringe uitbreiding ondergaan. Laat
ons even vaststellen dat de A.N.W.B
onder zijn leden ongeveer 43.000
automobilisten telt, dat vele duizenden
van hen al jarenlang behalve hun
rijdend salonnetje een fiets bezaten en
dat het proces van automobilist en
motorrijder tot fietser" zich nu
heelemaal in een dagelijks eenparig versneld
tempo voltrekt.
In twee en dertig jaar had ik niet
op een fiets gezeten", hoorden wij
dezer dagen in bevrienden kring
zeggen, en nu de wagen op stal staat
heb ik het weer eens geprobeerd. Ik
reed met hetzelfde gemak weg of het
32 uur geleden was en nu peddel ik
iedere avond op mijn nieuwe karretje
naar huis en na het eten nog een uurtje
om. Ik was bijna vergeten dat je zoo
veel pleizier van een fiets kon hebben"
Dit voorbeeld staat waarlijk niet alleen
en het verhaal van de velen die zich in
devote ernst maar met volle overgave
en kennelijk pleizier opnieuw tot de
fiets bekeerd hebben, is bijna klassiek
geworden.
Het klinkt natuurlijk een tikje
vreemd, maar in deze zomersche dagen
anno 1940 hebben duizenden vader
landers de fiets ontdekt. Zij fietsen met
geestdrift en oprecht genoegen, zij
vormen elk voor zich, gelijk al die
anderen die dat al jarenlang deden,
de harmonische, natuurlijke
tweeeenheid van mensch en rijwiel.
ER gaat een verhaal van een
buitenlandsch toerist, die al twee volle
dagen in ons land vertoefde, let wel:
twee maal vier en twintig uur, zonder
n enkele opmerking te hebben ge
maakt over het aantal fietsers dat hij
overal op zijn weg ontmoette. Dat
gelooft natuurlijk niemand. De man
móet hebben gezien dat de Hollander
eerder zijn zakdoek dan zijn fiets
vergeet, dat onze boomen, onze huis
gevels, mitsgaders onze tuin- en
PAG. 4 DE GROENE No. 3290