Historisch Archief 1877-1940
HET GELUK VAN KLEINE BOEKEN
n.
VANDAAG gaat ons oog over de werkjes,
die ons nog in onze kleine boekerij resten.
De poëzie, oud en nieuw, was een vorig
maal aan de beurt; dit keer zijn het prozageschriften,
die ons zullen bezig houden.
Een wonderlijken vorm koos Uitgeverij In den
Toren" te Naarden voor een opstel van Arthur
van Schendel, Bij het Uitpakken van de Boeken.
Zij verzorgde n.l. den tekst niet typografisch, maar
liet dien teekenen door Jan Poortenaar. Hiervoor
werd een letter ontworpen, welke op vroeg-
middeleeuwsche unciaal-vormen gegrond is."
Als er n eigenschap is, die de schrijver Arthur
van Schendel in hooge mate bezit dan is het wel
eenvoud. En met dien eenvoud is de weinig natuur
lijke vorm, waarin dit kleine geschrift ons geboden
wordt, niet geheel in overeenstemming. Erger is,
dat de geteekende letter, hoewel hij om te zien
schoone bladzijden vormt, zich niet zoo gemakkelijk
laat lezen. Om het ietwat overdreven te zeggen: de
oude, geteekende letter stookt onrust in ons brein,
welke de rustige stem van den schrijver niet geheel
vermag te bedaren.
Van Schendel woonde langen tijd in Italië. Waar
schijnlijk zullen de omstandigheden hem gedwongen
hebben naar-Holland terug te keeren. Hoe dit zij,
hij heeft de ervaring opgedaan van iedereen, die na
jaren ingrijpend van woonplaats verandert: op een
goeden dag heeft hij na langdurige scheiding zijn
boeken terug ontvangen en het probleem moeten
oplossen ze een behoorlijke plaats te geven in het
huis. Voor een dichter als Van Schendel is zulk
een ervaring tegelijk een zinrijk beleven. Het uit
pakken van de boeken geeft aanleiding tot een
mijmering. De mijmering stolt tot een kleine be
spiegeling in den rustigen toon, die door geen gril
of inval wordt verstoord.
Hij vertelt dan van de eerste ontroering alle
vrienden tegelijk weer te zien en hoe pas later de
onderscheiding komt in graden genegenheid jegens
elk der boeken afzonderlijk. Er blijkt nu, dat men
er verscheidene mist, men heeft ze meegegeven
aan een gast, maar er waren er ook, die verdwenen
zonder dat men ooit wist hoe."
Aan deze inleiding knoopt Van Schendel voorts
een beschouwing vast, die aantoont hoezeer het
boek den mensch al zijn leeftijden door vergezelt,
het kinderboek, het jongensboek, het in 't geheim
gelezen boek, dat de volwassene niet gaarne in
handen ziet van de opgroeiende jeugd. Geleidelijk
aan komt hij dan kort te spreken over de boeken,
die elk mensch bezitten moet en hij geeft er hier
en daar bij aan welke vormen en welke uitgaven
voor elk dier levenslang getrouwen het best passen.
Ook geeft hij te verstaan hoeveel boeken er zijn,
die zich maar hebben ingedrongen, die nutteloos
en ijdel blijken. Het beste is ze de deur te wijzen,
al zijn er tusschen waar anderen nog een aangenaam
tijdverdrijf in zullen vinden. Zendt ze naar een
gasthuis waar tijdverdrijf noodig is", luidt zijn raad.
Het bespiegelend opstel van Van Schendel over
zijn boeken en over de wijze waarop hij zijn boeken
beschouwt, is niet verrassend of grillig. Iets
verrassends of grilligs moet men bij dezen schrijver
niet verwachten. Hij behoort tot de meest harmo
nische geesten, die ons land heeft voortgebracht.
Alles wat men verstaat onder de vonk van het
genie", een verbluffende originaliteit van denk
wijze, welke soms leiden kan tot onvermoede ver
schieten, zulk een zelfbevrijdende worsteling van de
ziel met de tegenstrijdigste gevoelens, waaruit een
enkele maal een vuur ontstaat van ongewone
sterkte, al het tandenknarsen en handenwringen,
al het demonische, dat men geneigd is te koppelen
aan het begrip genialiteit. ... dit alles houdt in
geen enkel opzicht verband met de figuur van Van
Schendel.
Arthur van Schendel is een schrijver, die zich
een eigen toon heeft gemaakt", maar dit is,
wonderlijk genoeg, niet een gemaakte toon. Integen
deel, het is de natuurlijkste toon van de wereld.
Het is een zuiver Nederlandsche toon, een woord
keuze, die men vaak sober heeft genoemd. Maar de
bepaling sober" is voor die keuze al te eenzijdig.
Van Schendel heeft zijn latere boeken in een taal
geschreven, die men niet beter kan karakteriseeren
dan als volmaakt Nederlandsch. Het zou een uit
voerige, nauwgezette studie vorderen om met de
stukken aan te toonen, waarin het wonder van
dezen schrijftrant schuilt. De waarheid is, dat men,
een bladzijde van Van Schendel rustig lezend, de
woorden niet alleen ziet en begrijpt maar ook hóórt.
Tevens hoort men met verrassing de schoonheid
van de Nederlandsche taal zelf wellicht duidelijker
dan ooit te voren. Want wat men hoort vormt een
harmonisch vloeiende stroom. Het proza van Van
Schendel kent geen horten of stooten, geen
wanklanken, geen plotselinge kleurcontrasten, het kent
ook geen verbasteringen of vluchtigheden, het kent
geen dalingen of verheffingen andere dan welke
het vloeiende rhythme noodzakelijk maakt. De
schrijver is nooit bewogen, nooit fel, maar ook
nimmer van zijn stuk gebracht. Hij weet waarover
hij schrijft en hij is in zijn stof volledig doorge
drongen. Hij schrijft alsof hij kalm en nadrukkelijk
spreekt en de hoorder zal hem, al luisterend,
misschien niet eens bewonderen. Bewonderen gaat
men pas als men het lezen beëindigd heeft, want
het tot rust gekomen brein heeft dan precies en
volledig in zich opgenomen wat de schrijver heeft
willen vertellen, niet meer, niet minder. En de
klank van zijn stem trilt nog door in het gemoed
en blijft er gevangen; dit is een toon, die, zoodra
hij aangeslagen wordt, zich van ons meester maakt.
Wij merken het pas goed wanneer het voorbij is
en volbracht. Maar dan is ook het geheel, dat de
schrijver in ons wilde oproepen, tot een klaar,
beklijvend beeld gegroeid.
VAN Schendel schrijft dezen trant spontaan,
hij heeft dien tot zijn toon weten te maken,
er is niets geforceerds in. Maar dit wil niet zeggen,
dat hij niet voor het veroveren van die macht heeft
gestreden. Niets toont ons dit duidelijker dan het
herlezen van een zijner oudere werken. Onlangs
kwam de tweede druk van de pers van Van Schen
dei's Rose-Angéliqae, de droomers van de Liefde"
(J. M. Meulenhoff, Amsterdam), een werkje, dat
in 1922 voor het eerst verscheen. Men ontmoet in
dit boek den Van Schendel, die nog zoekt, die zijn
eigenlijke kracht nog niet ten volle gevonden heeft.
Anders dan Van Deyssel, die in zeer schoone woorden
over het proza theoretiseert, maar die in zijn eigen
experimenten met de taal niet steeds tot bevredi
gende uitkomsten geraakt, anders dan Couperus,
die de wisselvalligheden van het oogenblik voor
lief neemt en die, schrijver van ras en nature, de
inspiratie ten goede of ten kwade benut, beurtelings
in schitterende stijl en in een onzuivere taal vol
valsch vernuft, is Van Schendel de schrijver, die
verlangd heeft zijn taal door geduldige oefening te
bedwingen en tot willig voertuig te maken van ver
beeldingen der schoonheid. Aanvankelijk heeft hij
die schoonheid niet in zijn eigen tijd en niet in het
eigen land gezocht. Middeleeuwen en Renaissance,
Portugal, Engeland, Italië, Frankrijk en Jeruzalem
boden die, boden die om feestelijker eigenschappen,
om kleuriger hoedanigheden guller en rijker dan dat
wat het meest en het krachtigst in Van Schendel
leefde: zijn verleden, zijn land. Hij is dien omweg
gegaan van uitvliegen en onderzoeken om eenmaal
met een wijs geworden eenvoud, tot alles bekwaam,
het eigene te kunnen naderen. Zijn laatste boeken
vertoonen dit uiterst overwogene van trant en
samenstelling, waardoor Van Schendel zich on
sterflijk heeft gemaakt.
Inderdaad, wanneer men een boek, midden uit
dien ontwikkelingsgang, Rose-Angélique", ver
gelijkt met den jongsten roman De Zeven Tuinen",
dan is het verschil in vastheid van vorm en inhoud
niet denkbeeldig. De Zeven Tuinen" is een lang
zaam verteld gedicht, een gewas in volle rijpheid
en rijkdom. De bekoring van Rose-Angélique"
berust voor een groot deel op de sierselen, die er in
zijn aangebracht. In de Zeven Tuinen" is een stuk
leven gegeven, waarvan de verborgen schoonheden
worden onthuld, ze zijn er reeds aanstonds, ze glijden
van zelf aan het licht, de schrijver ontdekt ze ons
door ze te noemen; ook het gewone, het dagelijksche
wordt tot schoonheid omdat het in dit vloeiend
geheel wordt meeverteld. Hier is de toover van den
grooten schrijver, die de dingen tot schoonheid
brengt door ze aan te raken. Een groote, groene
stemming van over ons hoofd ruischende blader
dakken blijft ons voor altijd bij. Het verhaal ver
vaagt, vervluchtigt, het is niet belangrijk, het is
slechts een klein motief uit de werkelijkheid, ergens
als door een vogel gefloten, vergeten terstond, een
oneindig klein deel van het levensproces, groeien en
verwesken. De eeuwige natuur overheerscht en is
niet voorbijgaand, maar telkens vernieuwend.
Rose-Angélique" berust op een verhaal, dat ons
niet het Al, maar een gedeelte slechts geeft: het
eventueele, een liefde, zooals er meer zijn, van een
meisje dat tot het leven ontwaakt, een
achttiendeeeuwsch Fransch adellijk meisje, aan een man
verbonden, dien zij niet kent, dat haar kind in den
steek laat om een ander te volgen, omdat die ander
de illusie, de belofte der liefde, schijnt in te lossen;
een vrouw, die weer losdrijft van haar minnaar,
terugwint, verliest, om tenslotte het eenige gelaat
te hervinden, dat zij eenmaal als rust en geluk
belovend zag en lief kreeg. .. .
Men kan ook zeggen, dat Rose-Angélique" ons
vrij scherpe beelden geeft uit de onnatuur van het
adellijke leven vóór de Fransche revolutie, dat het
den invloed hierop van die volksbeweging, vooral
met aanduidingen en onthoudingen, suggereert,
dat het ons tevens een blik gunt in de kolonie
Martinique. En men kan in dit alles de geschiedenis
zien van een vrouw, die vruchteloos liefhad zonder
in zich de droom te laten dooden. Doch onbewust
leest men dit alles niet om het verhaal meer, maar
reeds om den toon. De toon heeft in Rose-Angéli
que" nog niet die volheid gekregen, waaraan wij,
in latere werken, gewend zijn geraakt. De schrijver
betracht ook hier de tucht, waaronder zijn stijl is
groot geworden, maar zij was in 1922 nog niet, als
in 1940, dermate vergroeid met de vertelling, dat
zij onopmerkelijk werd. Er is hier en daar een lichte
koketterie merkbaar in het woordgebruik en de
neiging naar weelde is niet geheel onderdrukt. Het
verhaal is nog niet een beeldgeheel maar vormt een
beeldenreeks, niet opgesierd maar met zorg sierlijk
gehouden. Licht rhetorische wendingen, vragen,
woordherhalingen, abstracte begrippen zijn nog
onder de middelen, bij voorbeeld als volgt:
,,Kn verwondering, zuivere verwondering ver
vulde haar toen zij bij het eerste morgenlicht
buiten trad, eenzaam onder den bleeken hemel.
Wat was het waarheen haar smachten haar dreef ?
De vergetelheid van het oogenblik kon het niet
zijn, want zij had toen zij jonger was ervaren dat
geen weelde van kussen de vraag uit de diepten
kon stillen. Wat was het dat haar had
medegevoerd uit-het kommerlooze, vreugdelooz^ huis,
dat het lot was der andere vrouwen ? De sterren
weken, het zonlicht fonkelde op de hoogte der
rotsen."
welke later plaats maken voor ds enkelvoudige
beeldende kracht, die uit zichzelf tot symbool
wordt, als in:
,,Op de parken achter het huis bloeiden dezen
zomer de rozen rijkelijk, de witte en de rose
hoog opgeschoten met veel sterke trossen, de
roode met bloemen omgebogen van de zwaarte,
en de geuren waren gemengd met die van de
frissche acacia's. I Teel den dag dwarrelden er
de vlinders, witjes, blauwtjes en citroentjes m
menigte, pages, vossen. Aan het einde van de
maand werd het drukkend, al in den ochtend
gingen er dikke stapelwolken traag over de
hoornen. Toen volgden er dagen met een lood
kleurige lucht en zachte regens terwijl het ge
durig rommelde, maar het onweer bleet aan den
overkant van de rivier.'1
Des te duidelijker komt het karakter van Van
Schendel's verte'trant uit als men dien legt naast
den moderneren, thans gangbaren, die de invloeden
heeft ondergaan van de film, van Amerika, van
de journalistiek en waarin het verhaal, de pointe,
hoofdzaak is, de taal volstrekt middel en, noch
geheel, noch ten deele doel.
Laat ons d;rhalve eindigen mat Het Wilhelmus".
Het Wilhelmus" is een goed verhaal van Leonhard
Huizinga (P. N. van Kampin-- Zn N.V. Amster
dam). Een zekere Frans Bax vertelt het, een van
die onrustige zielen, die in een ordelijk bestaan in
Holland niet kunnen aarden en die de wereld
intrekken om avonturen te zoeken. Deze Frans Bax
bsleeft er vele, vooral als hij tenslotte deel uitmaakt
van het Vreemdelingenlegioen. Uit een bizondere
psychische oorzaak wil deze avonturier naar zijn
land terug. Maar juist is het 1914 en het is moeilijk
voor een m?t een vreemdelingenpas om naar
Nederland te komen. Dies verschaft Bax zich een
valsche pas. Als de boot door een der oorlog
voerenden wordt geënterd, twijfelt de dienst
doende officier aan Bax' Nederlandsche nationaliteit.
Om aan dien twijfel een einde te maken gelaat hij
hem.... het Wilhelmus te zingen, alleen, te
midden van al zijn mede-passagiers. Dit zingen
van het Wilhelmus op zee, in de kring zijner
landgenooten, onder deze omstandigheden: de schrijver
heeft er een prachtige apotheose van gemaakt voor
zijn verhaal.
Suggestief en krachtig, maar nergens dieper
dan voor een vlotte teekening vereischt, is Huizinga's
beschrijving van den Marokkaanschen nacht, waarin
zijn eenige vriend wordt gedood. Het is de stevige
kern van het verhaal. Daar omheen groepeeren zich
een paar belangwekkende visies op ons vaderland,
gezien door de oogen van een man die in de wereld
heeft rondgekeken". Een vaderlandsch verhaal,
maar niet zonder den norschen trek van
zelfverguizing, die aan de valsche schaamte zoo nauw
verwant is. C. J. KELK
NOORD-BRABANT BIEDT U:
bosch, heide, vennen, stedenscboon
zeer comfort, hotels en pensions
Uitvoerige inlichtingen Federatie V.V.V. in Noord-Brabant,
DOMMELSTRAAT 24 EINDHOVEN
PAG. 9 DE GROENE No. «90