Historisch Archief 1877-1940
Dirk I en de fantasie
DIKKE, Dikke, Aernout, Dikke
Dikke, Floor. ..." Voor menig
Nederlandsch kind is de eerste moeilijk
heid van de vaderlandsche geschiede
nis met dit aftelrijmpje begonnen: het
hield de verzekering in, dat Dirk de
Eerste, Graaf van Holland, door Dirk
den Tweede werd opgevolgd, deze door
Aernout, die weer door Dirk den Derde,
en zoo verder, tot men zeven Dirken,
vijfmaal Floris, viermaal Willem en,
tegen het einde, twee Jannen geteld
heeft. Wie fantasie had in zijn kinder
jaren, herinnert zich nog, hoe ver
scheidene van deze mannen om het
lijf kwamen. Dirk de Vierde is binnen
Dordt, toen er ijs lag, op verraderlijke
wijze door een klein luikje vermoord:
het gaf uit op de steeg, die nu nog het
Gravestraatje heet. Floris de Vierde
werd op een tournooi te Clermont
doodelijk gewond, Willem de Tweede
zakte bij het achtervolgen van de
Friezen door het ijs en werd gedood,
Floris de Vijfde, der keerlen God",
is omgebracht door de edelen zelf, niet
eens te edel voor zulk moordbedrijf. Wie
later dan als kind nog wat aan ge
schiedenis deed of wie niet zoo modern
was, dat hem Staring, Beets, van
Lennep, Hofdijk tegenstonden, kwam
er wel achter, dat het Hollandsche
Huis ook zijn histoire intime, zelfs zijn
chronique scandaleu.se moet hebben
gehad. Ada van Holland, Aleide von
Poelgeest, Machteld van Velzen zijn
de romantische namen voor Holland
sche Heiena's, om wie moord, brand
en onrecht hebben gewoed. Maar wat
geprobeerd is door historieschrijvers
en dichters, dramaturgen en
novellisten, de geschiedenis der graven van
het Hollandsche Huis is in Nederland
niet populair. De eenzijdig-Hollandsche
historiebeschrijving van ons vaderland,
die de boersche bestuurderen van het
Noordelijk watergewest bovenmatig be
gunstigen wilde, strafte zichzelf door
aandacht op te vorderen voor het
weinig belangwekkende. Er is veel meer
te doen geweest in Nederland dan er
verteld wordt in de geschiedenis dier
provinciale dynastie van kleine
landbezitters en vechtersbazen, die, zoo
niet ingesneeuwd of ingeregend in
hun moddergewest, het volk behoeden
moesten tegen hongersnood of
overstrooming en wier tijd aan ruzie met
een kleinen nabuur of aan ruwe,
moordbeluste erotiek verdaan schijnt. Van
de monumenten, die zij nalieten, al
staat de Ridderzaal daar nog, bleef
weinig bewaard. Door
schoonheidshartstocht, noch liefde voor de weten
schap buiten zichzelven gedreven,
leefden zij met hun vrouwen in hun
burchten tamelijk eenzelvig, zonder
praalzucht. Hun grafsteden zelfs zijn
in den oorlog met Spanje verstoord en
verwoest. Van wat zij deden of ervoe
ren, boeit alleen het einde de verbeel
ding: de besten van hen stierven het
geweldigst, en dat er een door heel
Europa de klokken van Damiate heeft
meegesleept als oorlogsbuit, is vol
doende herdacht zoodra het verteld is.
Laten wij ronduit zeggen, dat er met
dit viere volk maar matig wordt
meegevoeld: zijn glans steekt vandaag
onze oogen niet blind, en wat wij hun
het meest benijden is een Holland
zonder rijkswegen, waar op een
mooien zomerdag het riet langs hon
derd meren ruischte en waar het
meestal rustig was. Zij bezaten land
genoeg om het lief te hebben en zooveel
onderzaten niet, of het was mogelijk
voor de welvaart van allen te zorgen.
Het aangenaamst van hun bestuur
was de overzichtelijkheid van hun
gebied en hun geschiedenis, gebroken
overgeleverd in enkele grootsche, tra
gische feiten, moet als geheel veeleer
een idylle geweest zijn dan een drama.
Zij leefden, trouwden en stierven in
het boersch Arcadië, dat veld- en
visscherszangen van Jan Wellekens
of Lucas Schermer voor een lezer met
verbeeldingskracht te voorschijn roe
pen, eeuwen na dato, maar nog duide
lijk genoeg. Door de latere
Gravenhuizen spookt de geschiedenis: in het
Hollandsche Huis laat zij droomen toe,
die soms wel even angstig zijn, maar
toch de sluimering niet lang verstoren.
ZOO schijnt het. De Dirken en
Flooren, waar het verhaal mee
begint, zijn kalme en gegoede
landbewoners, die den titel van Graaf
voeren met de gepaste waardigheid,
waarmee in de polders nog heden een
dijkgraaf dit doet. Iets vorstelijks
zoekt men vergeefs in hun levens
verhaal, tenzij men er zich tevreden
mee stelt, het slechts bij hun
buitenlandsche relaties te vinden. Zij hebben
op bruiloften en partijen wel eens met
de Grooten der aarde aan tafel gezeten,
maar zullen te veel realist zijn geweest
om niet te bemerken, hoe bitter weinig
zij daar meetelden, indien het hun
eigen landstreek of belang aanging. In
de politiek van hun tijd bewogen zij
zich als boeremenschen in de stad:
onwennig, en hierdoor
gevaarlijkvoorzichtig. Gaven zij toe aan hun
begeerte, dan gingen zij meteen zich
zelf te buiten en moesten er later voor
boeten. Dus pasten zij op, en keken,
maar met de hand op de beurs, naar
hetgeen er te koop was. Hun stond
het riddergewaad als den boer zijn
Zondagsche pak van zwart laken,
deftig genoeg maar te weinig natuur
lijk om deze deftigheid overal indruk
wekkend te maken. In eigen kring
waren zij er mooi mee.
Het is een vreemde gedachte van
daag, dat Dirk de Eerste, de grond
legger van de Hollandsche grafelijke
dynastie, ncoit met vork en mes heeft
gegeten, maar dit deed niemand in zijn
tijd en wij kunnen er zeker van zijn,
dat een natuurgetrouwe weergave van
's mans alledaagsche levensmanieren
ons eerder uitzonderlijk ruw dan in
eenig opzicht ridderlijk toeschijnen
zou. De plaatjes, die wij maken van
een Hollandschen graaf, beantwoorden
aan een illusie, door zijn
aristocratischen titel gewekt, maar door zijn
gewone bezigheden zeker niet ver
antwoord. Zwaard en schild, waar
mede hij onze fantasie tegemoet komt,
had hij niet altijd bij zich, zooals de
hedendaagsche schrijver zijn vulpen
houder.
De graaf bewoog zich in boezeroen of
trui gemakkelijker dan in harnas of
maliënkolder. Ook zat hij niet geregeld
op een paard, dat bovendien door
Holland draafde met pluimenden staart
en den kop strak naar voren; hij liep
waarschijnlijk het vaakst naast paard
en wagen, gelijk het vandaag een
welgesteld heereboer nog doet, die
beseft, dat men het beste werk met de
grootste schade uit handen geeft aan
zijn ondergeschikten. Het is zoo
moeilijk ons met dezen man ver
trouwd te maken, omdat het geschiede
nisboekje hem verminkt heeft tot
iemand, die niets anders te doen had
dan hetgeen er over hem verteld bleef.
Meestal deed hij andere dingen en dit
waren doodgewone landelijke bezig
heden. Pieter Langendijk, die in gladde
verzen uitweidt over het weinige, dat
hij van Dirk den Eerste weet, besluit
zijn verhaal met het bericht omtrent
de verwoesting van 's Graven grafkelder
ter Abdije van Egmond en zegt dan:
Dies leert men, dat een held vergeefs
zijn grafstee bouwt,
Indien de pen zijn naam niet in
gedachten houdt.
Proclameert hij Dirk hiermede zon
der voldoende bewijs tot een held, ter
wijl hij waarschijnlijk had kunnen
volstaan met te spreken van een
flinken kerel, die wat aandurfde, hij
geeft meteen het oude humanistische
idee weer, dat iemand voor het na
geslacht maar is wat zijn beste bio
grafen van hem weten te maken.
Moesten wij afgaan op
Langendijk's Graven van Holland", dan
stond het portret van Dirk den
Eerste volteekend in drie veelzeggende
regels:
Graaf Diedrijk die had zich de Gods
vrucht toegeheiligd.
De geestlijkheid verhief zijn glorie
boven de aarde.
Dies wierd zijn naam met recht
gezegend van de nonnen.
Genoeg om te zeggen, dat hij een
brave man was, die onbesproken
regeerde, maar wel te weinig om een
held van hem te maken, al wordt hij
in hetzelfde vers ook zoo genoemd !
Dat zijn broer Walger, met Teisterbant
beleend, avontuurlijker leefde en stierf,
aldus meer stof leverend voor een echt
gedicht (hetwelk ongeschreven bleef)
biedt Langendijk de kans om een
vluchtige tegenstelling te ontwerpen
tusschen Dirk den vromen
vredestichter te Bonn en Walger, die te Santen
in den slag het onrustig leven liet".
Het leven van Dirk was namelijk niet
onrustig. Hij was met een rijke vrouw
getrouwd, en had zelf land. De schen
king van 15 Juni 922, waarbij hij de
kerk van Egmond cadeau kreeg, was
niet de beleening met het Graafschap
Holland, waarvoor men haar wel heeft
gehouden. Eigenlijk is Dirk de Eerste
heelemaal geen belangrijke man.
Dat hij op aanwijzing van een
kloosterzuster het lijk van den heiligen
Adelbrecht vond en dit naar Egmond
liet overbrengen, waar hij een houten
klooster bouwde, blijft cultuurhisto
risch zijn gewichtigste levensfeit: voor
kerk- en beschavingsgeschiedenis
vooral door de gevolgen, nauwelijks
door zijn eigen toedoen, merkwaardig.
Dirk de Tweede, zijn zoon, begreep de
beteekenis der stichting, die de vader
waarschijnlijk alleen uit persoonlijke
vroomheid tot stand bracht.
Het aardigst wordt hij gekenschetst
door Melis Stoke, waar deze zegt, dat
Dirk de Eerste God en de Heiligen in
eere hield, zoodat het niet meer dan
billijk was, dat God ook hem in eere
hield:
So wast recht, dat God selve woude
Dat voert in eren wassen soude
Alset dede; dat moghedi horn.
Die Dideric, de God hadde vercoren
Wan enen soon. .. .
In zoowat veertig regeeringsjaren
is zijn zoon de hoogste belooning zijner
vroomheid geweest en dit stemde hem
klaarblijkelijk tevreden. Hij was een ge
wone man, geen avonturier. Dat hem de
verantwoordelijkheid werd gegeven over
een stuk van Kennemerland en het land
langs den Rijnmond, bewijst, hoe men
hem voor betrouwbaar hield: hij
schijnt het in hooge mate geweest te
zijn, doch zich hiertoe voornamelijk
bepaald te hebben. Een deugdzaam en
fatsoenlijk man, die staat toe te zien
bij den bouw van een houten keet,
waarin nonnen worden ondergebracht
ter eere van Sint Adelbrecht: Zoo
moeten wij ons den grondlegger van
het Hollandsche Huis voorstellen,
willen wij de historie geen geweld
aandoen. Hij was wijs. En hij leefde
rustig. Zijn onderdanen hebben geen
geschiedenis. Men beweert, dat dit
het lot van gelukkige volkeren is.
PAC. 4 DE GROENE N. 319j