Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig [leven
De kunst van het vertellen
DAAROM alleen al is de vlotte verteller niet
onder de groote schrijvers te rekenen, om
dat hij niet of niet ver boven zijn lezers
uitgaat. Wanneer hij het hun moeilijk maakt, hen
dwingt telkens de lectuur te staken, omdat zij van
vermoeidheid niet verder kunnen of omdat zij nog
even terug willen slaan in het boek om hun voor
stelling vollediger te doen zijn of omdat zij voelen
niet alles ten volle te hebben begrepen of zich her
inneren een enkel detail onverteerd te hebben laten
schieten.... dan zou hij immers geen vlot verteller
zijn? Dit n.l. zijn de ervaringen, die wij opdoen bij
groote, eigenzinnige schrijvers, die als natuurver
schijnselen boven ons losbarsten en die zich, even
weinig als een onweer, aan ons gelegen laten liggen.
De groote schrijver is altijd een eigenzinnig wezen,
hij rangschikt de waarden des levens opnieuw en
houdt met onze eigen schattingen geen rekening,
hij zet de woorden op zijn wijze in volgorde en be
kommert er zich niet om of ze in die orde aange
naam verteerbaar zijn. Want de groote schrijver
denkt niet aan zijn lezers; als hij spreekt, spreekt
hij tot allen gezamenlijk. De vlotte verteller, daar
entegen, richt zich tot ieder afzonderlijk, hij tracht
zoovelen als mogelijk is, tot zijn hoorders te maken
en daarom behandelt hij den lezer als zijn gelijke
en hij veronderstelt in hen een onderlinge overeen
komstigheid, die niet bestaat. Wat hij ons vertelt
is meestal wat wij al weten. Ook de groote schrijvers
vertellen ons wat wij meestal al weten, maar zij
doen het zoo, dat wij aan dat weten gaan twijfelen.
Onze voorstellingswijze verandert, wij zijn soms
tegen onzen wil een anderen kant opgestuurd, ook
raken wij soms ons evenwicht kwijt, om het nader
hand op een ander punt te herwinnen, wij hebben
even verloren wat ons steun bood in onze
gedachtenwereld, wij zijn even den horizon kwijt, waarnaar
wij getuurd hebben, maar vinden aan versche
stutten steun en een nieuwe, wijdere horizon opent
zich voor onze oogen, die verder hebben leeren zien.
De vlotte verteller boezemt ons geen vrees in,
hij is niet verschrikkelijk. Hij ontwringt ons niet
ons geloof, onze hoop, hij vernietigt geen voorstel
lingen in ons, die ons steun boden. Wij hooren zijn
stem van vlakbij, hij is een mensch als wij. Wij
zouden niet graag voortdurend met de goden
verkeeren, het is vermoeiend en kleineerend altijd
mensch te blijven, hunkerend en ontoereikend,
tegenover de grootheid van een eigenzinnig wezen,
dat ons het voor ons leven noodzakelijke ontrukt,
wij willen ook gaarne met onze gelijken verkeeren,
die ons geruststellen, met wie wij vrienden kunnen
zijn zonder gevaar of verschrikking.
Daarom kan een litteratuur niet alleen bestaan
uit groote schrijvers. Want het zijn niet alleen de
eigenzinnigen, die schrijven en tot allen gezamen
lijk spreken, het zijn ook degenen, die vertellen
kunnen, vertellen zooals wij, maar door aanleg,
door oefening, door den drang naar een
volmaakteren vorm, beter en beeldender en indrukwekkender
dan wij het kunnen. Zij schrijven bevattelijker dan
de groote schrijvers, omdat zij gelezen willen wor
den uit een natuurlijke aandrift, zooals een zanger
gehoord wil worden en een comediant niet gelukkig
is als hij zich niet aan de menschen vertoonen mag.
Ditwilnognietzeggen, dat deze schrijvers den
inner1 ijken aandrang missen, maar de wensch gelezen
te worden is een deel van dien aandrang. Hun stijl,
hun woordkeuze past zich aan bij dien wensch. Zij
spreken tot ons, hun schrijven is spreken en het
moet zoo verstaanbaar mogelijk zijn.
Toch is ook een vlot verteller pas goed, als hij
anders is dan zijn lezers, zoo dat zijn lezers in hem
een karakteristieke stem hooren, een typische toon,
die hen boeit, zoodat zij hetgeen de verteller be
schrijft, voor zich zien. Hij moet daartoe een woord
keuze bezigen, die niet iedereen bezit. Elk voor
werp, dat hij noemt, moet niet onmiddellijk ver
eenzelvigd worden met dat wat wij onder ons be
reik hebben, het moet weer, even, nieuw voor ons
oprijzen, frisch alsof wij het voor het eerst aan
schouwden. Als hij deze gave bezit, dan is ook een
vlot verteller een goed schrijver. Het moet in het
verhaal ook niet steeds precies zoo tpegaan als het
in ons eigen leven gaat, het moet ietwat verrassend
zijn, zoo dat wij weer, even, verrast worden over
Restaurant DORRIUS
N.Z. Voorburgwal b.h. Spul, Amsterdam
PLATS DU JOUR EN A LA CARTE
dat leven, waarin wij immers zelf ook
rondploeteren. Wij moeten niet behoeven te zeggen: Nu ja,
dat alles ken ik, zoo en zoo gaat het eenmaal altijd.
Ik lees niet een boek om precies te lezen wat ik zelf
eiken dag doe en zeg. Ook een vlot verteller, die
een goed schrijver is, neemt een zekeren afstand
tot de werkelijkheid. Hij schrijft die niet zoo maar
over" (als dat kon), alsof niet de sfeer om de din
gen een zekere overheersching behoefde om op
nieuw, uit de woorden van het verhaal, levend en
dringend te worden, zoodat alles er in een nieuw,
verbazingwekkend licht verschijnt. Hij mag dus
niet een vervelend man zijn, maar hij moet er een
zijn, die kersversch de dingen ziet en aan wiens
oog geen typische bizonderheid ontgaat. Heeft men
ooit een vervelend man ontmoet, die aardige ver
halen vertelt? Het is immers het merkwaardige,
dat de eene mensch u met zijn verhalen zooveel
meer weet te boeien dan de ander? En behooren zij,
die u boeien, niet tot de levendige menschen?
J. Gerhard Toonder debuteerde verleden jaar met
den roman Een man zet door". Kortgeleden
verscheen van hem een nieuw boek: Uitvaart"
(N.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier", Amster
dam, 1940). Toen ik het eerste boek van dezen
Toonder las, hield ik hem voor een werkloozen
kantoorbediende, die advertentiereiziger werd. Want
zijn verhaal behandelde de geschiedenis van zulk
een jongmensch en het was allemaal zoo suggestief,
men zag het leven van het jongemensch zoo duide
lijk voor zich, dat er niet aan te twijfelen viel. Maar
nu speelt dit tweede boek Uitvaart" in een heel
andere wereld, n.l. op een vrachtvaarder en opeens
kan geen sterveling mij uit het hoofd praten, dat
deze Toonder tweede stuurman is van beroep. Het
is best mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hij geen
van beide is en ook acht ik het niet uitgesloten,
dat een echte tweede stuurman van de groote vaart
in staat is in het verhaal van den rampspoedigen
Orion" technische fouten of leemten aan te wijzen.
Maar, waar het op aan komt is dit, dat Toonder
zijn lezers zoo door zijn verhaal weet mee te sleepen,
dat zij zich het leven aan boord van zulk een
ongeluksschip eenvoudig niet anders kunnen voor
stellen dan zooals hij het hen in zijn boek laat mee
leven. Hij heeft den toon te pakken van den waren
zeeman, wat kort aangebonden en wat vervreemd
van de wijdloopigheid en de zelfgenoegzaamheid
van landrotten, die nu eenmaal langeren tijd nemen
voor hun verhalen, die meer afleiding hebben, maar
die door hun leven op het land, zonder te reizen,
zonder gevaar te loopen en zonder veel verbluffends
te zien, wat bekrompener zijn geworden. Zulk een
zeeman kijkt altoos in de verte, zijn leven speelt
zich wel af in een zeer beknopte wereld, maar het
beweegt zich toch in een groote ruimte, gevuld met
gevaren. Het is tegelijk doodend eentonig en ver
blindend wisselvallig. Deze Toonder vertelt ons het
verhaal zijner wederwaardigheden zonder ophef,
maar ook zonder cynische onverschilligheid, hij
legt nergens een zwaren nadruk maar verwaarloost
toch ook geen enkel detail. Er dienen dertig men
schen op deze Orion" en van bijna alle dertig
krijgen wij, naarmate het verhaal voortschrijdt,
een tamelijk scherp beeld. Menschen op zee hebben
dat wijde, breede, dat hun beroep meebrengt, maar
door een gelijkvormigen levensloop bezitten zij iets
onderling overeenkomstigs. Toonder heeft hiervan
partij getrokken om de zielsverwikkelingen van zijn
dertig menschen op dat schip, deze drijvende we
reld, weliswaar te nuanceeren naar hun
individueelen aard, maar toch voor allen gelijkelijk drei
gend en onbarmhartig te doen zijn. Bij den aan
vang reeds staat vast, dat het een noodlotsreis is.
Het schip stampt zwaar door de hoge golven. We
zouden meer stoom moeten hebben; er zat geen fut
in, en het is toch al beroerd genoeg om met zo'n slap
schip als Orion de herfstige noordzee op te moeten.
Een ruwe zee was het, de Orion rees niet goed en
stuurde nog slechter."
Aldus begint hij zijn verhaal en dan blijkt lang
zamerhand de kapitein versleten en drankzuchtig,
de eerste machinist volkomen verslaafd, de eerste
stuurman een speler, de derde steeds met zijn ge
dachten bij een liefde aan land; de hofmeester met
de zieke lever sterft binnen de drie dagen, de kok
wordt voor hofmeester gepasseerd en daardoor
onwillig, de marconist is verkeerd", een roerganger
maanziek, de stokers liggen om vroegere echtelijke
verstrikkingen overhoop. Het drama is overigens
zeer eenvoudig dit: om al die redenen bijeen, omdat
voorts de onwillige kok geen behoorlijken kost ver
schaft, de nieuwe hofmeester een uitslover is en
spaarzaam met de voorraden, krijgen de stokers
te weinig te bikken; ze staken, ze laten het toch al
moeilijk te regeeren schip zonder stoom. De kapi
tein is hardnekkig tot het noodlotsuur slaat en, de
branding op rotsenkust nabij, laat hij het kwaad
doorzieken, zooals ieder hier aan boord zijn eigen
kwaad doorzieken laat, en het gevolg is een schip
breuk.
Deze schipbreuk is meesterlijk verteld, omdat de
verteller, de tweede stuurman, de spil-figuur van
den roman, ook in deze hoogst dramatische uren,
als het schip ontredderd door den storm vliegensvlug
op de rotsen rent, takelage wordt afgeslagen,
kajuiten worden gekraakt, menschen van dek
gespoeld, sloepen omgesmeten, zijn eigen toon,
zonder ophef of vervalsching, geen oogenblik
loslaat. Het wordt al erger en erger, alle hoop en
verwachting gaat streep voor streep te niet, de
mannen worden gek, zij breken de flesschen open
om te zuipen, de bootsman bidt, de kapitein tracht
nog vuurpijlen te schieten de heele boel kraakt
van den splijtenden romp. Het is gedaan. Aan het
strand ligt de tweede met een schelen tremmer als
eenige overlevenden van de ramp. Dit is alles zeer
aangrijpend, des te meer omdat het verteld is in de
woorden, die voor ons nu, op dit oogenblik, het
bevattelijkst zijn. Deze stem klinkt ons van zeer
dichtbij en vertrouwd.
MET de stem van ANNE DE VRIES in zijn
Bartje zoekt het geluk" (G. F. Callenbach
N. V. Nijkerk} is het eenigszins anders gesteld.
Men weet, dat ook deze zich een vlot verteller
toonde en, met zijn eersteling Bartje", de wereld"
veroverde. De uitgever hield dit overweldigend
succes warm met een monsterlijk groote uitgave
van een paar novelletjes, Verhalen uit het Land
van Bartje". Verleden jaar kwam van den zelfden.
schrijver de roman Hilde", eveneens een Drentsche
boerengeschiedenis. Hierover mocht ik in De Gids"
van Juli 1939 nog schrijven: Deze Anne de Vries
vertelt als Coolen, vlot en onderhoudend, in een
tempo, dat men in Holland mint, met die zekere
bedachtzaamheid en gevoeligheid, welke dankbaar
plegen ingehaald te worden."
In dit tweede Bartje evenwel, dwaalt Bartje
om de puinhopen van zijn geluk" (bladz. 152),
of hij bouwt het huis van zijn toekomst voor haar
ogen op" (bladz. 226), maar hij kan den weg niet
meer vinden naar de vroegere vrede" (bladz. 242)
en op bladz. 257 weet Bartje geen raad meer met
zijn hart".
Dit alles lijkt niet veel op onbevangenheid, oor
spronkelijkheid. Neen, het lijkt er meer op of Anne
de Vries den toon, die zulk een prettigen vertrouwden
klank had voor eenvoudige lieden en waarmee hij
hen stormenderhand" veroverde, op het oogenblik,
een weinig kwijt is geraakt. Een vervolg schrijven
aan een veel geliefd boek is heel moeilijk en lukt
zelden. Het eerste boek was spontaan; de schrijver
vertelde van Bartje wat hij kwijt wilde zijn en hij
koos zoo goed, dat het deel van Nederland, dat ver
halen over kinderen uit eenvoudige huizen bemint,
aan zijn lippen hing en aan zijn voeten lag. Het
tweede deel moet bij het eerste aansluiten. Men zit
als schrijver opgescheept met een aantal personen,
van wie men toch iets moet laten hooren, omdat de
lezer er nu eenmaal nieuwsgierig naar is; het tweede
moet passen op het eerste, anders zijn de lezers
verontwaardigd of teleurgesteld en zoo wordt het
een heel karwei om het reeds zoo geliefde Bartje,
dat kind was en de charme had van dien, nu te
teekenen als de opgroeiende jongen, die boeren
arbeider wordt in een ongelukkig gezin, een meisje
vindt, maar door een ander op den rand van verleiding
wordt gevoerd, spaart en rekent, en zich in verband
met die zucht naar aardsche goederen haast door
een rijke (doch oliedomme) boerendochter laat
inpalmen, maar toch nog op het nippertje gered
wordt door den invloed van een hoogstaand man
Arend-Jan, die hem het goede en het Evangelie
voorhoudt, zoodat hij veilig maar arm bij zijn
Harmke, het dagloonersdochtertje, in een
nkamershuisje, met een geit en een kruiwagen, gelukkig
terecht komt.
Als dit allemaal zoo passen moet en het is daaren
boven uw opgave van zulk een tweede boek ook
nog een afgerond geheel" te maken, blijf dan maar
eens altijd en eeuwig spontaan, vertel dan maar
eens vlot! Dan komen zoo nu en dan de stoplappen
op de proppen. En wie niet erg geestdriftig van aard
is, merkt dit helaas, met leedwezen, op.
C. J. KELK
PAG. B DE GROENE No 3394