Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig leven
ONSTERFLIJKEN OP DEN HELIKON
DICHTERS mogen sterven of, omdat ze uit
gezongen zijn, zwijgen, de Zangberg blijft
eeuwig bevolkt. Er is een zekere onsterf
lijkheid, die niet bedoelt, dat een enkele naam, een
oeuvre, een enkel gedicht misschien, de eeuwen
trotseert. Het is de onsterflijkheid van de dichtkunst
zelve, die van het dichterschap. Het dichterschap
is onvergankelijk omdat het zoo rijk gezaaid is. Niets
of niemand kan het meer van de aarde verdelgen.
Elk nieuw kind ontdekt de klankverrassingen der
woorden opnieuw. In wezen is het de
formuleeringsdrang, die in ieder mensch leeft om datgene wat hij
aan buitengewoons te zeggen heeft, een
indringenden vorm te geven. De reeks der emoties in iederen
mensch is groot en snel, de gewone mensch laat ze
voorbijsnellen en kiest er niet een uit, zooals de
dichter een enkele bovenmatig in zich doet zwellen
om er een bovennatuurlijken vorm aan te geven,
dien van het gedicht. De dichter is een der velen,
maar hij is een der meer bewusten, hij weet, dat de
vorm bestaat, die lichaam geeft aan de vervluchtende
emotie, hij beheerscht dien vorm of hij schept er
zich nieuwe.
Zelfs gaat de dichter niet bij de versleer ter schole,
het geeft hem weinig baat, wanneer hij daar leest:
De regelmatige afwisseling van lange en korte,
van beklemde en niet beklemde lettergrepen heet
rhythmus. De beklemde lettergreep noemt men
(toon) verhef ? ing (arsis), de niet beklemde (toon)
daling (thesis). De verbinding en regelmatige afwis
seling van een of twee dalingen met een of twee ver
heffingen noemt men een versvoet of ook wel voet.
Verbindt men verscheidene voeten tot een geheel,
dan ontstaat een vers."
Want bij den dichter ontstaat zulk een vers niet
door het uittellen van lange en korte, niet door het
ordenen der onderlinge regelmaat, niet door het
verbinden der verscheidene voeten, het vers ontstaat
in hem zoo maar", omdat de emotie er was, omdat
die in hem zwol, omdat hij zich tegenover die zwel
lende, naar woorden hijgende emotie passief heeft
weten te gedragen, omdat hij de gedachten, die,
naast de emoties eveneens in een snelle, groote
reeks door zijn brein stormen tijdig wist af te bin
den, zoodat hij als PIERRE KEMP in Transitieven
en immobielen" kon zeggen:
Er is avond.
Er is avond, ik zeg het nog' eens na,
als ik door de vormen van tien avond ga,
nu ik kom uit de vormen van den dag',
waar zon over lag en ik stil nog om lach.
Er \vas dag in mijn lichaam, maar nu ben ik moe.
Er is avond in mij, 't is nog al wat ik doe.
Kan het eenvoudiger, lezer? Ik wed, dat ge zegt:
Zoo kan ik het ook. En dat heb ik toch ook wel
eens beleefd, maar ik zou het niet de moeite waard
vinden het op te schrijven. En toch, ge ziet, het
is die moeite wel waard. Met het proza is het de
zelfde geschiedenis. Dit lijkt nog eenvoudiger dan
de poëzie. Maar probeer het eens en zie dan; als
ge eerlijk en intelligent zijt, zult ge 't erkennen, uw
proza is toch niet zoo vloeiend en boeiend geworden
als schrijvers het kunnen. Waarom niet? Schrijvers
hebben nu eenmaal zoo maar" het vermogen om
de woorden te schikken in een orde, waardoor zij
een natuurlijken slag vertoonen; de regelmaat hun
ner heffingen en dalingen, die toch niemand hun
dwingend voorschrijft ,veroorzaakt een bekoorlijke
muziek in u. En als ge dat nadoen wilt, bereikt ge
niet opeens het resultaat, dat ge er u van had voor
gesteld.
Zeker is het, dat de laatste jaren de dwingende
wetten van de versleer worden veronachtzaamd,
nadat de ontdekking gedaan was, dat het rhythme
een natuurlijke zaak is, die zoowel het proza als de
poëzie aangaat en kenmerkt. Daardoor mochten de
grenslijnen vloeiender worden. Het was niet langer
noodzakelijk, dat de poëzie met een dwingend
kortlang/kort-lang/ (jambus); of lang-kort, lang-kort,
(trochaeus), met een lang-kort-kort lang-kort-kort
(dactylus); kort-kort-lang kort-kort-lang (anapest),
onder verbinding met de zeldzamer spondaeus
(langlang) in eentonige regelmaat voortratelde. En ook
het rijm behoefde niet te beantwoorden aan de ge
ijkte schema's: gepaard rijm (aa bb), omarmend
rijm (a bb a), gekruist rijm (a b a b), etc.
Men neemt, omdat men het zwaartepunt wel
ergens anders is gaan> leggen dan in het onwrikbaar
gehoorzamen aan versieerwetten, nu ook wel met
een ode-fragmentje als dit uit GERRIT ACHTERBERG,
Dead end" genoegen:
Voorkamer, wij zijn hier;
voor deze /ondag zijn wij l
huiskamer, er is niemand tl
wij komen enkel nog gewoo
eten in u, want het is scho
moeder en zoon te zijn in i
Men leerde, door de erkenning van het rhythme
als hoofdbestanddeel der litteraire kunst tot een
veel wijdere strekking dan welke de versleer dicteer
de, afstand doen van de z.g. keurslijven, die het
gedicht binnen gepaste vormen dwongen. Maar dit
wil nog niet zeggen, dat vormverwildering er het
gevolg van was. Menigeen der nieuwere dichters
schrijft als de beste een zuiver metrisch en deson
danks natuurlijk rhythmisch vers. B.v. dit aan Het
lied der gasten" ontleende uit JAC. VAN HATTUM,
Alleen thuis" :
Waarom groeit deze kamer dicht
van oude eiken, zwaar beloverd,
en wordt, op mos, een schat getoverd
van duizend schijfjes zonnelicht?
Hoor, n, die zingt, zingt net als die:
een zomerdag, heel lang geleden. .. .
----- een sluier licht kwam neergegleden
en alles werd tot melodie.
Deze zuiver metrische, rijmende verzen worden
geschreven als het hart er naar uitgaat, als de
woorden zich lokken laten binnen deze strenge be
perkingen, in dezen vorm, wanneer de emotie de
woorden toelaat in dien maatslag, in dien woorddraf,
in dit dwangbuis, dat opeens geen dwangbuis is.
Men kan aan het gedicht onmiddellijk hooren of
het uit de ziel gesproken is en het is dan onmogelijk
het door een slechte lezing te verminken of belache
lijk te doen klinken. De vorm van het vers zelf be
schermt den inhoud. Ziehier hoe in BERTUS AAFJES,
Het gevecht met de muze" rijmende deelwoorden en
ook de overige binnen in het vers versterkingen zijn,
waarop elke gewelddadigheid afstuit:
Ik verlangde geen huis om er wonende
verzen te schrijven aan een grijze zee,
en gij met uw blonde hoofd de dijk afkomende
lichtend de klink van mijn onzegbaar wee
en er troostend als Aphrodite tronende;
ik verlangde het niet, ik hunkerde alleen.
Ik hadde uw handen van de klink gestolen
uitkijkend met een doods gezicht naar zee.
Het rijm wordt, evenmin als het metrum, in het
moderne vers slaafs gediend. En juist daaruit blijkt,
dat het rijm, n.l. naar de versleer voorschrijft, de
terugkeer van gelijkluidende beklemde lettergrepen"
niet het hoofddoel kan zijn van een klankverfraaiing,
doch slechts een der vele middelen. Een ander mid
del kan zijn het doorrijgen der regels met enkele
stippen rijm of nagenoeg rijmende regel-einden,
zooals dat b.v. het geval is in Noordmolenstraat"
uit L. TH. LEHMANN, Dag- en nachtlawaai" :
In deze straat als weinig andere
verenigt de gezelligheid
van grootstadboulevard met winkels
zich met haast al d'intimiteit
van een heel donker bomenlaan! je.
Hoewel er weinig wordt gevrijd
gaan ongiarmd per fiets de paren
zeer triomfantelijk voorbij.
Maar dat is niet de grootste kwelling,
want soms bij groepjes, soms afzijd>
zie ik de ranke flappers wamrien
in glorieuze waardigheid,
hun lange haren lier naar acht'ren
de kinnen even fier vooruit.
Ik voel, dat niemand zooveel recht heeft
mij te verachten zooals zij.
HIERBOVEN is een vijftal namen genoemd van
dichters, die tot dusver in het jaar 1940 een
nummer vulden van het tijdschrift voor poëzie
Helikon" (A. A. M. STOLS, Rijswijk), elk onder
afzonderlijken titel.
Van hen is Pierre Kemp (geb. 1886) verreweg de
oudste, maar het is opmerkelijk hoe zijn poëzie is
jong gebleven, zoo jong, dat zij zich tusschen de
proeven onzer jongste poëzie, waarvan de overige
genoemden, de een meer de ander minder, goede
stalen geven, uitnemend thuis gevoelt. Deze jonge
ren, die geen jongeren" willen heeten, maar die
zich deze benaming in vergelijking met Kemp wel
moeten laten welgevallen, zijn aangename verte
genwoordigers van het onsterflijk ras. Hun poëzie
sluit zich wonderwel aan bij die hunner voorgangers,
die met hen zijn of kortgeleden van hen zijn heen
gegaan. Misschien vertoonen zij minder schrille
onderlinge tegenstellingen dan van vroegere
pleiaden wel kon worden getuigd, maar toch, een nauw
keuriger beschouwing hunner elegant uitgegeven
bundels levert een behoorlijke verscheidenheid van
gevoelens en denkbeelden op. Belangrijk is ook,
dat het cynisme, hetwelk onze nieuwe letteren be
dreigde, overwonnen schijnt te zijn. Soms neemt de
verstandelijkheid een onevenwichtig groote plaats in.
Lehmann, de jongste van allen, offert met De
Bommenwerper" en Verduisteringsproef" aan den
tijdgeest, zooals men dat noemt, maar in zijn Gro
teske Idylle" zegeviert fantastisch en levenskrachtig
zijn jeugd. Aafjes vertoont sterke affiniteiten met
de traditie, getuigen zijn Overpeinzingen bij de
Schreierstoren" en Bespiegeling bij een 176
eeuwsche gevel". Zijn Definitie" van dronkenschap,
met de prachtige regels:
Zoals de kleine hersens van een kind
veranderen in de bellen die het blaast"
is doordachte emotie. In Van Hattum, misschien
den knapsten versificateur, ontmoet ik de meeste
reminiscencen, aan Vondel (?Pieter zweeft er;
Pieter leeft er; Pieter deelt er, onvermoed, in de
hoogste overvloed"), aan Potgieter, aan Boutens, aan
Du Perron, aan Donker (?Van zakdoekjeleggen;
niemand-zeggen; hoe goed; hoe goed en hoe goed
het doet"), wellicht met opzet aangebracht. Een
verbondenheid met het bloed, het licht, de aarde,
den hemel toont Achterberg, b.v. in dit Zestien" 4.
om het bloed dat in haar parelt,
heilig n, mijn handen.
Dit is het eerste in de wereld.
Hierom is niet veranderd
het paradijs: Adam wandelt
met (leid; noemt, slaapt en vindt
het zelfde lichaam dat ik vind.
De zelfde wondere warande
gloeit buiten in de wind.
Pierre Kemp, tenslotte, is in zijn juichingen, zijn
kleurenweelde, zijn eenvoud, dezelfde gebleven, die
hij vele jaren was. Het eert hem de eeuwige jeugd
van het dichterschap deelachtig te zijn.
Goudenregen", Landschap", Pastoralen" behooren tot
zijn titels.
Zooals uit het bovenstaande bleek is de nieuwe
dichtkunst in al haar gebondenheid vrij en speelsch
van vormen. Het verwondert dus te meer in de serie
Geschriften van Tijd en Kunst" een bundel verzen
aan te treffen van RUDOLF STEINMETZ, Dolende
ridders" (?De Minderheid" den Haag 1940), waarin
een uitermate orthodoxe versleer letterlijk op de
voet wordt gevolgd:
Aan deze verzen zou men zeer aanschouwelijk de
onberispelijkste opeenvolging van kort-lang
kortlang kort-lang , tot zesmaal herhaald, kunnen
demonstreeren als voorbeeld van vlekkelooze
zesvoetige jamben. En elders in:
een even groote regelmaat van lang-kort-kort'
lang-kort-kort , tot viervoetige dactylen.
Dit alles zou verheugend zijn indien een derge
lijke strakke dichtmaat haar rechtvaardiging en
tegelijk haar bekrachtiging vond in een even be
vallige als natuurlijke cadans. Dit nu, evenwel, laat
zich van deze proeven moeilijk zeggen. De groots
opgezette cyclus is niet alleen te omvangrijk maar
ook te diepzinnig om recht te doen wedervaren in
een beschouwing, die slechts notities beoogde bij
dichtvormen, met voorbeelden geïllustreerd.
Tot slot verwijs ik naar de vertaling van Homeros'
Ilias tweede boek van Dr. P. C. Boutens, in De
Stem" van Juli-Aug. '40. Ook hier ziet men het
dwangbuis van een opgelegde verstechniek en wel
van de klassieke hexameter, waarvan de versleer
zegt: een zesvoetig vers van zes dactylen, de vier
eerste kunnen ook door spondaeën vervangen wor
den; de vijfde moet steeds een dactylus zijn, de zesde
is onvolledig". Als voorbeeld:
\\akker hij werd uit den Maup; < iinruisv 'lit hem de
godlijke slem hield.
Zitten hij kwam overeind, trok aan het soepele
liilVkleed,
Schoon en van maaklij nieuw, wierp om zich de
anl] >ele mantel ;
( tnder zijn glanzende voeten hij boud zich de M. hnoiie
sandalen,
Sloe^ om n\ er zi]il ^houders het ^\\aard met de
zilveren knoppen
Natuurlijk gevoelt ieder aan zulke regels, dat ze
niet spontaan als trippelende Nederlandsche versjes
uit de zingende adem van den mensch zijn geboren,
maar dat ze gesmeed zijn met verbeelding, kennis
en vernuft. En des te waardevoller, omdat ze het
Grieksch in een eigen beweging weergeven zonder
onze taal, onzen toon, onze natuurlijke cadans te
veel geweld aan te doen, beantwoordend aan den
eisch, die men aan elke poëzie moet stellen, dat ze
zegbaar zij en spreekbare, verstaanbare taal.
C. J. KELK.
PAG. 8 DE GROENE No. 3296