Historisch Archief 1877-1940
r
De goede dingen dezer aarde j
Trouw aan het eigen Ik
HEBT gij, lezer, wel eens de be
hoefte gevoeld een ander te zijn,
iemand uit uw omgeving, iemand dien
ge kent meent te kennen ten minste
en wiens lot, wiens leven u ge
lukkiger, voorspoediger toeschijnt dan
het eigene? Zeker, ge zijt niet in alle
opzichten benijdenswaard; ge hebt uw
zorgen en teleurstellingen die zwaarder
wegen naarmate uw jaren in aantal
zijn gegroeid en waaraan ge u steeds
moeizamer ontworstelen zult. En niet
zonder na-ijver slaat ge anderen gade,
die de last van het leven lichter
schijnen te dragen, en met meer blij
moedigheid.
Menigeen is zich niet voortdurend
bewust dat wij allen, zooals wij in de
samenleving met elkaar verkeeren, een
masker vertoonen en onze werkelijke
gestemdheid veelal onze gezindheid
ook daarachter zorgvuldig ver
bergen. Wie antwoordt op de vraag
hoe gaat het je?" ooit anders dan
dank je, goed", zelfs al gaat het in
geen enkel opzicht goed? Maar men
reageert niet spoedig op de bekende
beleefdheidsformule met een, uit een
reëel gevoel ontspruitende klacht, doch
verbergt zich achter het masker der
welvarendheid. Zoo willen het nu
eenmaal de omgangsvormen en men
moet ze in eere houden; want al
bemantelen zij de waarheid, al dragen zij
het karakter van onoprechtheid, zij
voorkomen noodeloos, want onvrucht
baar geweeklaag en misbaar. Gesteld,
ge zoudt, na het aanhooren van de
begroetingsformule, uw masker af
leggen en omstandig uiteenzetten hoe
ellendig het er met u voorstond, de
ander, die toch geen hulp kon bieden,
of zoo hij het al kon er zich toch niet
toe geroepen zou voelen, zou zeker
een volgende ontmoeting vermijden
en allicht liever een straatje omloopen
dan als kelk te dienen om uw ge
moedsuitstorting op te vangen. Daar
om draagt ge gelaten uw lot en be
perkt ge uw mededeelzaamheid tot een
enkelen goeden vriend die waarlijk be
lang in u stelt en die dus een dergelijke
vormelijke vraag naar uwe omstan
digheden niet behoeft te doen.
WIJ dragen allen ons masker, in
den regel dat der blijmoedig
heid, en terwille van dien schijn hebt
ge uw medemenschen dus niet te
benijden.
Wat echter is de werkelijkheid? Is
die benij denswaard?
Hoe zult ge het ooit weten? De
werkelijkheid verbergt zich nu eenmaal
altijd achter schijn en schijn bedriegt.
Het is mogelijk dat die werkelijkheid
in den man dien gij benijdt werkelijk
het benijden waardig is, maar het is
evenzeer mogelijk dat hij naast zijn
voorspoed lasten te tillen heeft die u
te zwaar zouden wegen. Hij is rijk en
kan zich tal van genoegens en ge
nietingen veroorloven die gij u immer
ontzeggen moet. Maar staat daar mis
schien tegenover, dat hij door pijnlijke
karakterfouten wordt gekweld heb
zucht, begeerte, eerzucht of gierigheid
die u bespaard gebleven zijn? En
zoo dit het geval ware zou de ruil u
zeker zeer slecht bekomen. Wij spreken
nu niet eens van verborgen lichaams
kwalen, hinderlijke en de zenuwen
sloopende familie-betrekkingen enz.
allerlei dingen die u onbekend zijn,
maar die u bij een eventueele ruil van
levenslot met ontstellende voortvarend
heid zouden worden geworpen op lijf
en ziel.
Als ik Alexander niet was, zou ik
Diogenes willen zijn" moet de groote
veroveraar hebben gezegd tot de
veldheeren die zich verwonderden over de
achting welke hij den in zijn ton
huizenden schijnbaar armzaligen
Diogenes bewees. Dit gezegde
beteekent niet veel. Het ligt voor de
hand dat een ruil van levenslot voor
den zegevierenden vorst geenerlei aan
trekkelijkheid had. Maar het is zeer
waarschijnlijk dat Diogenes daarbij
dacht: Als ik Diogenes niet was zou
ik Diogenes willen zijn". Want
Diogenes is een zeer wijs man geweest.
Blijft trouw, blijf allereerst trouw
aan u zelf, hoe dreigend de moeilijk
heden zich ook tegen u opstapelen,
hoe zeer dit zelf" ook in het gedrang
dreigt te komen. Want in zichzelf
vindt de mensen het koninkrijk waarin
hij onaangevochten alleenheerscher
kan zijn, het rijk waar hij voor
niemand te buigen heeft.
Waarmede overigens geenszins ge
zegd wil zijn, dat hij de grenzen van
dit rijk sluiten moet; dat hij, in zich
zelf opgesloten, zijn individualisme en
zijn egoïsme zou moeten uitvieren.
Integendeel. Pas wanneer hij het
eigen Ik sterk en weerbaar heeft ge
maakt door jaren lange trouw, pas
wanneer hij het eigen karakter ge
vormd heeft, kan hij de karakter
kracht hebben verworven die noodig
is om zijn medemenschen waarlijk
behulpzaam te zijn. Zelfgevoel in
goeden zin, op een gezonden bodem
gekweekt, zal het altruïsme bevor
deren. Want wie zich bewust is van
eigen kracht, van eigen vermogen,
zoekt ten koste van anderen geen
eigen baat en het wezen van het
altruïsme is toch juist de volstrekte
onbaatzuchtigheid.
Wie zichzelf gevonden heeft en zijn
eigen waarde kent, moet wel hunkeren
naar menschelijk contact in de ge
meenschap, moet een onweerstaanbaar
verlangen krijgen zich ten behoeve
van die gemeenschap weg te schenken,
uit te storten en de grenzen van het
Ik, dat immers geen invloeden van
buiten meer te duchten heeft, te ver
breken.
Het schijnt niet gemakkelijk te zijn
zich zelf te kennen en de waar
schuwing die den tempel van Delphi
gesierd moet hebben ter harte te
nemen. Het ken u zelven" is in den
regel voor doove ooren gepreekt; zelf
analyse vereischt tijd en in onzen tijd
beschikt men niet over zeer veel tijd.
Maar ook in dit opzicht bedriegt de
schijn. Men behoeft niet veel analyse
om zich bewust te worden van eigen
karakter en aard. Ik zou bijna willen
zeggen: alle analyse is in dit verband
uit den booze. Het leven leert ons wel
de kennis van ons zelf, het leven is
hard genoeg, raakt ons hard genoeg en
dwingt ons in voldoende mate tot
weerstand om onze houding, ons
karakter uit stand en tegenstand te
kunnen opmaken. Wij openbaren ons
karakter, ook aan ons zelf, in de daad.
Daden zijn als de vruchten van den
boom en aan de vruchten kent men
den boom. Contemplatieve, daadlooze
analyse leidt tot een ziekelijk
uitrafelen van het zieleweefsel. Men her
stelt er de zwakke plekken niet mee,
integendeel. Wie het resultaat van zijn
handelingen overziet, wanneer hij tot
de jaren der manbaarheid is gegroeid,
zal zonder veel moeite conclusies
kunnen trekken omtrent dat Zelf, het
Zelf dat zulk een kostbaar bezit is,
dat men het niet licht voor een ander
mans zelf zou willen wegschenken.
Het ware een gevaarlijke sprong in
het duister.
Het is een goed ding, lezer, dat ge
zijt die ge zijt, juist die en geen ander.
Het is een goed ding dat ge uw eigen
lot weegt, uw eigen wereld bouwt, in
geluk of in tegenspoed, uit kracht van
uw karakter. Het is een goed ding
ook, dat ge aan dit eigen karakter,
deze eigen geaardheid lijden moet en
in leed en geluk er aan werken kunt,
er aan verbetert en er in groeit. LIBRA
Nederlandsche zinnebeelden. De ing
MEN ziet in een bovenlicht weieens
twee bogen, waarvan de eene
met zijn rug op de andere rust. (Figuur
A). Deze bogen betitelt men in Vlaan
deren en in Zeeland met den naam
oer-bogen". Daarover op inlichtingen
uitgaande, vertelde ons een boer te
Koudekerke op Walcheren het volgen
de: De onderste boog is als een terp,
zij verzinnebeeldt: de aarde, de stof,
soms het graf, de duisternis. De
bovenste boog is de wieg, het leven,
het geestelijke, het licht. Men ziet deze
boerenversiering ook weieens recht
standig aangewend. Symbolisch is zij
dan verkeerd geplaatst."
Er bestaan echter veel meer boven
lichten waarin de beide oerbogen elkaar
doordringen. (Men zie figuur B).
In dit geval heeft de lichtboog de
stofboog doordrongen. Het licht, het
leven, de zon is gezegen in de aarde,
de stof. Het licht schijnt in de duisernis.
De scherpe, liggende ellips, die ont
staat door het snijden der twee bogen
heeft een volksnaam. Zij heet ing".
Een ing liet men plaatsen boven de
huisdeur van de nieuwe woning,
wanneer een boerenzoon of
boerendochter in het huwelijk trad. De boer
in Koudekerke zei ons nopens den
ing, de volgende merkwaardige woor
den: Zoo'n ing stelt de baringsruimte
voor. Als licht in duister binnen
dringt, ontkiemt in dat duister immers
leven. Vroeger heette trouwen: in
den ing treden". De ing is een
boerenzinteeken, dat ons geslacht herinnert
aan den plicht tot vruchtbaarheid. De
familienamen als Menting en Bavink,
enz. zijn pas door trouwen ontstaan.
Een jongen heette Ment of Bave.
Nadat hij in den ing was getreden,
noemde hij zich Menting of Bavink.
Wij zetten den ing ook wel recht
standig. Oorspronkelijk mocht dit
slechts als de lieden die met elkaar
trouwden weduwe en weduwmaar
waren, wanneer zij beiden er zich van
bewust waren, dat zij hun scheppings
kracht op 't geestelijke moesten richten.
Zij verzochten dan aan den timmerman
een deur te maken met een recht
standige ing. (Zie figuur C). Wij
spreken dan ook van een rechtstan
dige of geestelijke" en van een liggen
de of natuurlijke" ing.
Nu is deze beteekenis geheel ver
loren gegaan, hetgeen jammer is.
Toch zijn timmerlieden en schrijn
werkers traditioneel voortgegaan met
het aanmaken van de ingen. Het zit
hun in 't bloed. Wanneer men twee
ingen naast elkander plaatst en dus
aan elkaar verbonden, ontstaat daar.
tusschen in: de ruit. (Figuur D).
Zoowel de ruit als de ing zijn oeroude
vruchtbaarheidszinnebeelden, uit een
tijd van boerenkultuur, waarin alles
wat met de voortplanting samenhing
als goddelijke plicht en als gewijd werd
opgevat. 'Het naasteen zetten van twee
ingen beduidt, dat de beide echtelieden
de gave tot natuurlijke vruchtbaarheid
moeten bezitten, alvorens te mogen
trouwen. Zij zijn aan elkaar geschakeld
door de ruit, die de toegangspoort der
vruchtbaarheid" is genoemd geworden.
Bij eenvoudiger bovenlichten treft
men dan ook veel de ruit allén aan.
Men weet nu wat deze boerenfiguur
beteekent. (Zie figuur E).
Wanneer twee ingen door elkaar
gevlochten worden aangetroffen, in
den vorm van een maalkruis, spreekt
de bevolking te Monnikendam en te
Doornspijk, naar wij ondervonden,
van tooverknoopen". (Figuur F).
Hiermee wilde men aangeven, dat,
als twee oer-gezonde
boerenmaagschappen of -sibben in elkaar door.
huwelijk vervlochten werden, er als 't
ware een dubbele vruchtbaarheid ont
stond. Het volk noemt dit een toover
knoop". Wordt er dan ook niet
getooverd in zoo'n huwelijk? zouden wij
r
ons kunnen afvragen. Het zijn de
families waar tweelingen en drielingen
dikwijls in voorkomen.
In voorbije eeuwen heeft dus het
begrip vruchtbaarheid een grootere rol
gespeeld in ons volksdenken, dan
tegenwoordig. Dit denken drukte zich
niet zoozeer uit in woorden en over
leveringen, als wel in stille taal", in
zinnebeeldige spraak, van
wijsgeerigreligieuzen inhoud. Onze dagen brach
ten daarentegen de wetenschappelijke
boeken over sexueei leven. Was de
boerenwijsheid niet van een hooger
innerlijk spanningsgehalte ? En heeft
't geen zin iets terug te winnen van
den zinteeken-rijkdom uit ons
vaderlandsch verleden in een meer agrarisch
tijdperk? Techniek, industrie, concreet
cerebraal denken, stofgeloof vernietig
den de onuitgesproken belijdenissen
onzer volkszinnebeelden. Moge hun
oude magische vatbaarheid op de
volksziel herleven !
BI] DE TEEKEN/NGEN :
A. De twee oerbogen : wieg en graf.
B. De ing; liggende of natuurlijke ing.
C. Staande of geestelijke ing.
D. Dubbele ing met vruchtbaarheidsruit.
E. De ruit, als 'zelfstandig
vruchtbaarheids-zinteeken.
F. De tooverknoop; als maalkruis ge
vlochten ingen.
PAG. 10 DE GROENE Ne. 3297