Historisch Archief 1877-1940
Een verhaal van De Groene
DE MACHTIGE
IK ben de duivel, zei de heer met den smallen,
krommen neus.
Ga zitten mijnheer, antwoordde de boer en
keek nieuwsgierig naar de welgesneden kleedij van
den onverwachten bezoeker.
Drink je? vroeg hij vervolgens.
Ja, graag ! zei de duivel en wetende dat hij zich
eenige vrijheid kon veroorloven, voegde hij er aan
toe:
Ik ben dol op brandewijn met suiker.
Dat kan, zei Ebrecht verrukt, brandewijn met
suiker, dat kan !
De duivel wachtte even om zich een stoel aan
gewezen te zien worden, want hij was moe; maar
Ebrecht haastte zich naar de prachtige chiffonnière,
waar, boven de buikige laden, hij een deurtje
opende en daar twee kelken, benevens een fraai
geslepen flesch met stop uit nemende, zette hij
vervolgens deze zaken op den tafel. De duivel koos
toen zelf zijn stoel uit een rij van twaalf die tegen
den muur stond en zette zich in de omgeving der
kristallen flesch, die het eenvoudige boerenvertrek
adelde. Hij schoof de stoel heel voorzichtig bij om
de zandfiguren die op den grond waren aange
bracht niet in de war te brengen. Ebrecht ver
richtte onderwijl het ceremonieel met de brande
wijn; toen de glazen waren ingeschonken nam hij
ook een stoel, veegde met de vier poten er van
dwars door een zandrad en hief een glas van tafel.
Proost! zei hij.
De duivel nam het andere en stootte aan. De
beide mannen dronken.
Ebrecht zei: Dat smaakt, wat?
Ja, antwoordde de ander, het doet me goed, ik
heb den laatsten tijd last van me maag. Hoe gaat
het met de beesten?
Best, uitstekend, het kan niet beter: De Sippe, de
Bonte en Arvelink staan op kalven. Maar vertel
me eens wat er van je verlangen is.
Ja, zei de duivel, je zult wel verwonderd zijn mij
op bezoek te hebben. Je bent, meen ik, de eenige
boer in de omtrek die niet in den duivel gelooft,
maar nu zit ik hier. Je zult toch wel gelooven dat
ik hier zit?
Dat zit nog, antwoordde de boer, maar ga door.
Het is sterk, boer, maar enfin. ... Ik kom eens
openhartig met je praten, de zaak is zóó !
De duivel boog zijn lenige gestalte dichter naar
Ebrecht toe, zijn scherpe kin wees, mét zijn neus,
onverbiddelijk in de richting van den luisterenden
boer; de donkere pupillen keken dwingend in de
grijze oogen van Ebrecht. Voor hij verder ging met
de redenen van zijn komst den boer uit te leggen,
plaatste hij de punt van zijn elleboog als steun voor
den intelligenten kop op tafel; een fraaie hand
bracht hij onder de kin.
De zaak zit zóó, hernam hij langzaam met een
plotseling ernstige en donkere stem, omdat je,
boer Ebrecht, niet in mij gelooft, heb ik mij veel
met je bezig gehouden. Dat begon eigenlijk eerst
goed na je huwelijk. Ik dacht eerst je een hoop
narigheid te bezorgen, maar aangezien ik tijdens
mijn bestaan mér succes met voorspoed heb ge
zien, bezorgde ik je de melkmeid Tine. Die heeft
je, echter zonder dat je last van je geweten kreeg,
herhaaldelijk verleid. .. . Wat wou je zeggen?
Drink eens uit!
Ja graag, dank je, dank je, je brandewijn is
goed. .. . Maar vóór de dood van je vrouw. .. .
De vreemde bezoeker ging verzitten, het was
blijkbaar moeilijk om zóó maar, ronduit, te ver
tellen wat hij eigenlijk wilde. Ebrecht scheen dat
ook te begrijpen, althans hij moedigde hem aan
met de woorden:
Zeg het maar, mijnheer !
Welnu, zei de duivel, het gaat om je zoon, je
oudste zoon. Ik zou graag zien dat hij met m'n
dochter trouwde.
Ik ken je dochter niet en Driekeman kent haar
ook niet.
Dat denk je maar ! Ik zou een slechte satan zijn,
als ik daar al lang niet voor gezorgd had; je zoon
Driekeman is op haar verliefd !
Zoo?.... zei Ebrecht, zoo?.... En, als ik
vragen mag, brengt ze wat mee?
Zooveel je wilt, boer !
Dat is knap, dat moet ik zeggen. En wat is het
voor een vrouwspersoon?
Ze is, vóór alles, een duivelin natuurlijk; ze is,
als het moet, rijk. Verder is ze mooi. Ze is zóó mooi,
boer Ebrecht, en zóó verleidelijk. .. .
De duivel wachtte even voor hij op langzamen
toon verder ging:
Zóó onweerstaanbaar mooi. .. . dat jij met je
harde kop zult smelten onder de aanraking van
haar handen. Dit nu is mijn bedoeling: mijn eigen
dochter Satje zal je in de hel brengen !. .. .
Doch op deze woorden begon Ebrecht slechts te
lachen. Dit moge nu eenvoudig lijken, maar
Ebrecht lachte als een aardbeving, hij brulde.
Ondertusschen bracht hij er stukken van zinnen uit:
U is bepaald gek mijnheer. .. . Alsof ik je niet
ken. .. . Een heereboer uit Tienloo. .. . Maar. .. .
maar, kom potdorie maar óp met je dochter !. .. .
Kijk eens naar buiten Ebrecht.
Ebrecht's lach stierf op zijn van kramp ver
trokken gelaat. Aan de zijde van zijn zoon Hep een
meisje, zóó volmaakt, dat de zon en de maan en
dat meisje het licht der wereld schenen de deelen.
Nu ? vroeg de duivel terwijl hij naast Ebrecht
staande een hand op diens schouder legde en met
een glimlach van voldoening naar zijn dochter
staarde.
Nu? herhaalde hij.
Dat is te erg, steunde Ebrecht, het is, potdorie,
veuls te erg. Dat geloof ik niet!
Toen het huwelijk gesloten was wierpen Sippe,
de Bonte en Arvelink ieder tweelingkalven, dat was
nog maar het begin. De vruchtboomen begonnen
plotseling te bloeien waardoor alle menschen, daar
het Augustus was, naar de Rauwelaar" gingen en
het gedoe van Ebrecht bekeken. Toen ook het
hooiland, hoe hard er ook gemaaid werd, steeds weer
hoog in het gras stond, kwamen er journalisten die
Ebrecht interviewden, werd er in Utrecht een ge
leerde commissie benoemd die het geval moesten
onderzoeken, kwam er een deputatie van brandweer
en politiemannen (want het leek allemaal erg ver
dacht) en bedelden buitenlandsche deskundigen om
een monster humus uit Ebrecht's grond.
Ach, zei Ebrecht tot de journalisten, zou het
kunnen dat mijn schoondochter een duivelin is?
Zeker ! antwoordden de mannen.
Dan kan het daar van komen !
Het lijkt ons niet waarschijnlijk, de reden is
hoogst onvoldoende, merkten de journalisten op.
Dat geloof ik ook ! besloot Ebrecht. De journalis
ten die de loop van het gesprek niet konden volgen
en dachten dat de boer aan verstandsverbijstering
was gaan lijden als gevolg van al die zonderlinge
dingen, knikten Ebrecht bemoedigend toe. Daarna
vertrokken ze en gingen lange artikels voor hun
kranten schrijven, met koppen er boven als deze:
De vermoedelijke invloed van ultraviolette stralen
op humus in de Achterhoek, Het Wonder van de
Rauwelaar, Jules Vernes weer eens gerealiseerd !
of Boer wordt millionnair, de aarde is goed ! en der
gelijke, al naar gelang de aard hunner kranten.
Er kwam een vreeselijk rumoer in de omgeving
van de Rauwelaar", honderden menschen moesten
ambtshalve de boerderij bezoeken. Totdat Ebrecht
dit begon te vervelen en zich goedkoop een koppel
wilde honden aanschafte; die liepen den geheelen dag
rond en wilden iedereen die niet op het gedoe thuis
hoorde, verscheuren. Ze brachten tenslotte Ebrecht
weer eenige rust. In deze door den boer zoozeer be
minde toestand, kwam de duivel eens hooren hoe
ver hij gevorderd was in het zieleleven van Ebrecht.
Geloof je het nu, boer Ebrecht? vroeg hij.
'k Geloof er niks van, antwoordde deze, als jij die
zoogenaamde duivel was zou je kunnen tooveren.
Laat eens wat zien ?
Waarop de duivel, heel gewoon, barst zei en
voorloopig verdween.
NA vele maanden had de duivel noch zijn dochter
'ets b:reikt. Driekeman zei: hij had geen
leven bij die vrouw. Hij beklaagde zich bij zijn
vader en die gaf hem gelijk.
Ik had daar nooit en nooit ingetrapt, zei Ebrecht,
ze is ni: t mollig.
Je, zei Driekeman, ze is anders wel mooi.
't Is een prentje, antwoordde Ebrecht, maar wat
heb je aan een prentje ?
Alles goed en wel, maar ik heb 'r.
Je moet haar leeren melken, dan krijgt ze een
boerenfiguur.
Waarop Driekeman naar huis ging en zijn vrouw
aldus toesprak:
Satje, je moet leeren melken. Wij hebben samen
veertig koeien, daar moet je het bij leeren. Amen, uit!
De schoone vrouw ging geweldig te keer, ze
vloekte zoo'n beetje, doch dreigde haar man te
zullen krabben. Maar die nam plotseling haar polzen
en werd kwaad.
Au ! !, schreeuwde Satje, leelijke boerenkinkel,
ik roep me vader hoor !
Met die klier heb ik heelemaal niks te schaften,
zei hij, maar melken zul je !
Toen ging Satje op de vlucht naar haar schoon
vader.
O, zei ze, je bent zoo sterk, help me toch !
Ze sloeg de armen om zijn hals en keek Ebrecht
in de oogen.
Later, zei Ebrecht, als je melken kan. . . .
Weken daarna kwam de duivel nog eens terug. Hij
passeerde een bordje waarop geschreven stond: Ver
boden toegang voor geleerden en journalisten, en
kwam bij de meiden en knechts die het erg druk had
den ; hij vroeg naar den boer.
Wacht maar even, zeiden die hij zal wel terug
komen.
De duivel, die, zooals men weten kan, niet rusten
mag, noch tijd verloren laat gaan, begon het perso
neel toe te spreken. Maar dat had ook geen tijd, het
luisterde dus volstrekt niet en ging door met het
werk. Ze beleedigden den duivel hier mee; deze werd
kwaad en was van plan de menschen voor kinkels te
schelden. Maar bij de n van kinkels bedacht hij zich
en slikte de rest woedend in. Kwaad liep hij naar
een melkster en vroeg waar zijn dochter, de jonge
boerin was.
Die ben ik, vader ! zei de mollige meid.
Dit nu was vriend bokkepoot teveel. Onmogelijk
zich nóg meer te beheerschen, begon hij luid te
schreeuwen:
Een zootje is het hier, een bende, een troep in
n woord. Ik word hier voor den aap gehouden,
iedereen lacht me uit van den boer tot de melkmeid
toe. Ik vraag dit dikke schepsel waar m'n dochter
is en ze zegt: ik ben het ! Het loeder. .. .
Woedend liep hij het land in, zijn lange beenen
als een ernome, wonderlijke schaar, steeds een stap
verder priemende. De menschen lachten, behalve
zijn dochter die vertwijfeld haar handen op hief en
hem achterna riep: Vader !. . . . Vader !. . . .
De man keek niet eens om, maar voortbeenende
PAG. 16 DE GROENE No. 3197