Historisch Archief 1877-1940
De levende prent der historie
REEDS als men in oude foto-albums portretten
beschouwt van lang geleden gestorven ver
wanten, valt het moeilijk zich de personen
op de beeltenissen levend, bewegend, sprekend
voor te stellen. Er is iets in hun ouderwetsche kleedij,
de mannen met hun gekleede jassen, stropdassen en
vadermoorders, de vrouwen met haar queues of
crinolines, wat het ons onmogelijk maakt hen
onmiddellijk te vereenzelvigen met menschen zoo
als wij zelf zijn en zooals er om ons heen loopen en
bewegen. Wij weten, dat de woorden tof" en
knallend" niet in den mond gepast zouden hebben
van deze juffrouw met kornet en keelbanden en
dat overgrootvader met die streng gesloten lippen
nimmer op de autoped zou zijn gestapt van een
nazaat om met lichte trippelpassen (in zijn laarzen
met elastiek en stroppen) bij wijze van dolheid een
tuintje rond te zwieren. Maar hoe zij zich dan wel
in hun statie bewogen zullen hebben, dat kan onze
verbeelding ons eigenlijk nauwelijks helder genoeg
voortooveren.
Natuurlijk houden de bewegingen van de mensch
ten nauwste verband met zijn kleeding, zijn omge
ving, zijn tijd. Over dikke tapijten beweegt men
zich anders dan over onze parketvloeren De
dichtgestopte huizen van het voorgeslacht met vele
zware meubelen en behangselen, maken de mensch
tot een ander wezen dan de ideaal woningen van
staal en glas, die hem niet krampachtig binnen
maar zooveel mogelijk buiten zetten, niet in het
verschraalde, door gordijnen getemperde
binnenlicht, maar in het natuurlijke licht van den waaien
den bewegenden dag. Wat nu voor het uiterlijk
geldt, geldt evenzeer voor het innerlijke. Ook de
innerlijke beweging is anders, de reacties van de
geest, van het gemoed vertoonen andere nuancen. In
wezen verandert de mensch met zijn natuurlijke
behoeften en dienovereenkomstige natuurlijke
bestrevingen slechts weinig, maar toch maken de
uiterlijke omstandigheden, waaronder hij leeft, zijn
omgeving, de stand van wetenschap, godsdienst,
cultuur, hygiëne, waarmee hij vertrouwd is en
waartoe zijn gezichtsveld beperkt blijft, verschillen
uit, die hem doen afwijken van wie onder gewijzigde
constellaties leven.
Door geschiedschrijvers is op zeer verschillende
wijze het hoofd geboden aan de moeilijkheden,
welke met deze nuance-wisselingen verbonden zijn.
Het zou een uitgebreide studie vorderen, indien wij,
de eeuwen door, wilden nagaan hoe dit procédébij
de honderden geschiedschrijvers varieert. Wel
zouden wij in het algemeen kunnen zeggen, dat
de geschiedschrijving aanvankelijk onscheidbaar
gelieerd was aan de letterkundige kunst. Het
schrijven van historie was, na de poëzie, waar
schijnlijk de eerste vorm van beoefening der fraaie
letteren, de bakermat als het ware van het proza.
Bij de oude Chineezen was reeds vroeg de historie
schrijver een aanzienlijk keizerlijk functionaris en
men is in China, de eeuwen door, voortgegaan
de geschiedschrijving onder de fraaie letteren te
rangschikken. Van de klassieke schrijvers der
Grieken en Romeinen zijn de proza-auteurs voor
het meerendeel geschiedschrijvers. De oudste, de
vader der geschiedkunde, Herodotus, gaat er prat
op zooveel mogelijk historische plekken zelf bezocht
en veel van ooggetuigen en uit overlevering bij
monde vernomen te hebben. Dit bezoeken der
historische plekken, deze overdaad aan typeerende
anecdoten, die zijn werk tot een verhalencyclus
maakt, bewijzen reeds de neiging althans zooveel
mogelijk het oude, in den vorm waarin het levend
was, levend voor oogen te stellen.
In onze nieuwere tijden is de geschiedkunde het
terrein geworden van vorschers, die wel veel wisten
en wetenswaardigs er bij vonden, maar die vaak zoo
nauwgezet wetenschappelijk van opleiding, aanleg
en opvatting waren, dat ze het element der ver
beelding, die alleen in staat is de doode stof leven
in te blazen, als onverantwoord buiten werking
lieten, voorzoover ze althans over verbeeldings
kracht beschikten. Aanvankelijk waren de groote
historici, ook der nieuwere tijden, naast deugdelijke
geleerden ook schrijvers van stijl, maar de overtui
ging, dat de studie, de kennis, de wetenschappelijke
nauwgezetheid hoofdzaak en de vorm, de schriftuur
van bijkomstige beteekenis waren, leidde op den
duur tot veel kurkdroge geschriften, die alleen tot
bron van studie, maar allerminst tot verheldering
van de voorstelling konden dienen.
Onder den invloed van een tijd, die door velen
als weinig goeds belovend, door sommigen als af
schrikwekkend werd gezien, kwam in onze dagen
de mode zich in het verleden te willen verdiepen
met kracht op. Dit heeft een schaduwzijde, wellicht.
Maar ook de lichtzijde, dat nu ook de met verbeel
ding begaafden zich, ongeroepen en soms
ongewaardeerd door de officieelen", met de historie gingen
bezig houden. Van de aan historie gewijde boeken,
die in alle landen met groote ijver en in overstel
pende mate werden geproduceerd, is waarschijnlijk
het overgroote deel op zich zelf van weinig of geen
belang. Maar dat met zulk een vuur als nooit te
voren in de geschiedenis werd gegrasduind, is toch
uiteindelijk n voor onze vertrouwdheid met de
historie n voor de geschiedschrijving als onver
brekelijk deel der fraaie letteren van onschatbare
beteekenis geworden. Al waren al die boeken, stuk
voor stuk, lang geen meesterwerken, er is toch lang
zamerhand iets gebeurd wat broodnoodig was: de
dreun van onze oude leerboekjes is op de vlucht ge
dreven door deze nieuwe Geschiedenissen, deze
monographieën in populairen" trant, deze vies
romancées", deze historische romans, die ook den deftigen
toonaard van Van Lennep hadden afgelegd. Psycho
logen, die zich hadden bezig gehouden met lief en
leed van Jan, Piet en Klaas, die zich geoefend hadden
in het doordringen van de ware drijfveren van den
mensch, die zich hadden leeren verplaatsen in
anderen, in andere omstandigheden ook dan de
hunne, konden gemakkelijker dan de getabberde
professoren zich verplaatsen in omstandigheden,
welke niet meer bestaan, in nuancen, die zijn ge
wijzigd en in de drijfveren van vorsten, die zij uit
de versteende historiebladen hunner leermeesters
niet als mensch, niet als wezen van vleesch en bloed,
maar als naam, als symbool, als boekenheld" had
den leeren kennen.
Er is in het geschrijf van veel romanschrijvers,
die historische onderwerpen behandelen, natuurlijk
veel onwetenschappelijks en weinig-verantwoords.
Men kan nu eenmaal niet alles tegelijk zijn: een
goed kunstenaar is maar zelden een groot geleerde
en weinig groote geleerden zijn goede kunstenaars
geweest. Maar in elk geval is de mummie der
historie weer tot het leven ontwaakt en bloedrijk
geworden. Voor vele pas-begrepen nuancen is de
aandacht gevraagd en wij weten nu, en reeds dit
weten is kostbaar, dat wij de historie niet kunnen
leeren uit haar versteende en verstarde histo
rische momenten" alleen en niet uit haar opge
zette, gemummificeerde figuren, maar uit levende
stroomingen, uit een opeenvolging van daden, die
nog de warmte in zich hebben van de menschelijke
hand, die ze verrichtte en uit een massa
personnages, die ons sterker verwant zijn dan wij ons,
al leerend en studeerend, bewust werden.
OOK in Nederland is op groote schaal toenade
ring tot stand gekomen tusschen de kunste
naars en de geleerden, zonder dat deze
bijnategenstelling vaak tot een eenheid werd. De roman
schrijvers grijpen naar allerhande onderwerpen,
soms ook naar zulke, die al genoegzaam schenen
uitgeput. Zoo kwam kort geleden een boek van
de pers, getiteld: ,, Jacht op Bonaparte", een
Talleyrand-roman, door Constant van Wessem
(A. W. Brnna, Utrecht). Een boek over Napoleon
I, waarin deze zooveel beschreven figuur niet de
hoofdpersoon is; dit is op zich zelf reeds merk
waardig. Van Wessem is een van de schrijvers, die
inderdaad diep beseffen hoezeer wij onze verbeelding
moeten spannen om de befaamde foto uit het
portretalbum levend, bewegend en sprekend voor
te stellen. Hij maakt zich los van alles wat hij van
Bonaparte weet, hij sluit die kennis weg, omdat ze
hem zou hinderen bij het onttoomen der verbeel
ding. De kennis der feiten blijft de handeling in zijn
roman bewaken, hij gaat nergens buiten die feiten
om, maar hij lascht ze ook nergens illusie ver
storend in. Hij gaat van de veronderstelling uit, dat
wij een zelfde kennis deelachtig zijn en acht het
derhalve onnoodig ons in te lichten of historisch
te verklaren. Hij schetst slechts in eene levendig,
wel aangekleede handeling, de jacht, die een door
trapt, gewetenloos menschenkenner, Talleyrand,
bijna onbaatzuchtig en grootendeels tot eigen ver
maak, organiseert op een tegenstander, die eerst
vrijwel zijn mindere (generaal Bonaparte), later
zijn meester is (keizer Napoleon I). Hij schetst die
jacht van een logisch, een psycho-logisch, gezichts
punt uit. Bijna onbaatzuchtig, niet geheel, want
Talleyrand, de man van het ancien régime, haat de
keizerskroon, die het voortbestaan der i8e eeuw
voor goed onmogelijk dreigt te maken. Hij is
bovendien de man, die van een lichaamsgebrek,
een kreupele voet, de energie der wanhopigen heeft
mee gekregen, die van de nood een deugd maken
moet. Ook van zijn onbetrouwbaarheid maakt hij
zijn deugd, zijn ondoorzichtigheid boezemt den
genialen droomer der onbeperkte droomen, die
doorzichtige menschen allicht te begrensd zal
hebben geacht, telkens opnieuw vertrouwen in,
waardoor hem de gelegenheid, telkens opnieuw,
geboden wordt zijn meester op zijn gemak te ver
raden en te verkoopen. Het is geen wonder, dat
men een demon gaat zien in dezen Talleyrand;
op het oogenblik, dat Napoleon de dubbelzinnigheid
van het spel zijns ministers zonneklaar voor zich
ziet, zal hij hem beleedigen, striemen, hoonen;
afdoende straffen en zich voorgoed van hem ont
doen kan hij zelfs dan niet. Tot zulk een hoogte is
het demonische in zijn tegenstander gestegen, dat
het onvernietigbaar is.
Door dezen Talleyrand tot hoofdpersoon van zijn
roman te maken en ons Napoleon te laten zien,
hoofdzakelijk door het oog van den i8e eeuwer,
den demon en diplomaat, geeft de schrijver ons een
in vele opzichten nieuwe kijk op de historie. Ik
kan en wil niet beoordeelen of die visie juist is,
in elk geval wijkt zij af van de gebruikelijke en is
in dien zin leerzaam. Er zijn bronnen genoeg voor
wie er belang in stelt, om na te gaan in hoeverre
men er correcties in zou willen aanbrengen.
Een groote verdienste van het boek, dat ook als
roman boeiend is om de geweldige gebeurtenissen,
die er, men zou geneigd zijn te zeggen met het
gemak van een accrobaat, door heen zijn ge
vlochten, is deze, dat het vederlicht geschreven is.
De verklarende leerboekjeszinnetjes" ontbreken,
de allerbekendste feiten zijn er kort maar duidelijk
in geschetst, de voornaamste figuren Talleyrand,
Bonaparte en Josephine spelen er hun spel als een
actie van groote poppen in een reeks enkelvoudige
scènes tegen een zeer bewogen achtergrond. Maar
het geheel behoudt het speelsche der dichterlijke
fantasie, waardoor wij ons, beter dan uit vele
wetenschappelijke geschriften, het menschelijke in
drijven en doen, ook van historische personen,
kunnen verbeelden. Het daalt niet af in details en
laat ons, evocatief, vele details duidelijker zien,
juist door ze niet te noemen.
Het procédévan den romanschrijver Van Wessem
is natuurlijk een gansch ander dan dat gevolgd door
Jan. Walch in zijn Karel de Stoute" (een deel uit
de serie Historie en Memoiren, bij J. M. Meulenhoff,
Amsterdam). Prof. Jan Walch stelde zijn boek
samen uit een reeks voordrachten, die hij hield in
de Sorbonne. Men heeft hier dus met een meer
wetenschappelijk werk te doen. Doch ook Jan
Walch toont in dit boek, overvol details, dat hij
belletrist is in de eerste plaats. Hij legt het eigen
aardig accent van zijn geamuseerde persoonlijkheid
in de historie van dezen Bourgondischen Hertog,
die in het derde kwart van de XVe eeuw onze
landsheer was. Hier niet de soberheid, die elders
de romanschrijver betracht, hier in kort bestek
integendeel zooveel mogelijk details
samengedrongen, hier zooveel mogelijk knooppunten en
aanknoopingen met de omringende tijden, de om
ringende volkeren en hun lotgevallen. Hoe wil men
trouwens iets wezenlijks over zulk een figuur als
Karel de Stoute, over een tijdvak als het bonte
Bourgondische, over een tijd op de drempel tusschen
Middeleeuwen en Renaissance anders dan met
tallooze miniaturen uitbeelden, zoo men een denkbeeld
geven wil van wat er allemaal leefde, groeide en
geboren werd.
Walch deelt zijn werk in drie boeken. In het eerste
, ,de Erf prins" toont hij den kindertijd van dezen vorst,
zijn conflicten met Filips (de Goede), zijn vader, zijn
omgang met den dauphin, den lateren koning
Lodewijk XI, naderhand zijn leenheer, zijn suzerein,
maar tevens de man, die zijn ondergang bewerk
stelligen zal. In het tweede ,,Karels staten en hun
toestand", geeft de schrijver een vlot maar zeer
summier overzicht van de cultuur van het Bour
gondische tijdvak: rechtspraak, krijgskunde, kunst
en letteren, om tenslotte het derde boek Karel als
Hertog", hoofdzakelijk te vullen met het relaas
van zijn vele politieke en militaire daden, welke
uiteindelijk tot zijn nederlaag hebben geleid, op het
oogenblik, dat hem de hoogste bekroning van zijn
streven als toomelooze eer- en heerschzuchtige voor
de oogen begon te schitteren: de keizerskroon.
Wanneer een causeur u over zulk een druk, bont
leven uren lang praat, zonder u een oogenblik te
vervelen, zonder u te vermoeien ondanks de duizend
uitweidingen naar links en rechts, u bovendien
tallooze dingen meedeelt of in het geheugen terug
roept, aangaande sommige verschijnselen het licht
werpt van een onbekend inzicht, nieuwe verge
zichten opent en verbanden aannemelijk maakt
waar ge ze niet had gezocht, dit alles bovendien
overstraald door de aangename humor van een
prettig, beschaafd prater, die terdege zijn weetje
weet, dan zijt ge allicht erkentelijk gestemd. En zoo
eindig ik ook de lectuur van dit beknopte, maar zoo
veel en zooveel verscheidens omvattende boek met
een gevoel van erkentelijkheid en voldoening.
C. J. KELK
PAG. 8 DE GROENE No. 3297