Historisch Archief 1877-1940
De Vikings van het heilige meer der Bataks
HET Tobameer, dat gelegen is in
het Noordelijk deel van de
residentie Tapanoeli, 906 M.
boven zee, strekt zich uit in de lengte-as
van Sumatra. Het bezit een water
oppervlakte van 1265 K.M.2, heeft bij
een lengte van rond 90 K.M. een
kustlijn van 285 K.M. en is het grootste
meer van Ned. Indië. Het is bijv.
grooter dan het meer van Genève en
dan de Doode Zee. Grootere diepten
dan 508 M. komen niet voor. Het
meer is vrijwel overal door steile
wanden ingesloten, waarboven zich
meer nabij of verder, hooge toppen
verheffen.
Door het groote eiland Samosir, dat
45 K.M. lang en ongeveer 20 K.M.
breed is, wordt het uitgestrekte water
in twee ongelijke deelen verdeeld.
Vroeger was Samosir door een lage,
200 M. breede landstrook met den
Westelijken meeroever verbonden. In
1906 werd deze landengte doorge
stoken en is Samosir van schiereiland
tot eiland geworden. Verder liggen
nabij de oevers eenige eilandjes, waar
van Pardapoer het grootste is. De nog
niet uitgedoofde vulkaan Poesoek
Boehit ligt aan de Westzijde van het meer.
Si Radja Batak, de eerste mensen,
woonde op de helling van dien berg,
de plaats van oorsprong van het
geheele Batakvolk. Om het Tobameer
wonen de Toba-Bataks, de Timoers,
de Karo- Bataks en de woeste
PakPaks. Volgens de legende lag er diep
in het nevelig verleden een vruchtbaar
land, waar thans het water is. Dit
land Was doorsneden met vischrijke
rivieren en overal lagen de welvarende
dorpen, bewoond door landbouwers en
visschers. Eén der bewoners van dit
gezegende land verbrak een belofte.
Daardoor ontstond een hevige
vulcanische uitbarsting en steenen en
lava verstopten de rivieruitgangen van
het dal, waardoor de wateren hooger
en hooger stegen en tenslotte het
Tobameer ontstond.
De geleerden zijn het nog niet geheel
met elkaar eens over de wijze van
ontstaan van dit meer. Sommigen
nemen aan, dat zich eertijds op die
plaats een uitgebreid complex vul
kanen verhief. Door geweldige erup
ties werd de magmahaard geledigd en
het gevolg daarvan was, dat instor
tingen en verzakkingen plaats vonden.
Het meer is de met water gevulde kom
met een vlakken, min of meer hori
zontalen bodem van een geweldige
krater, een z.g. caldeira. Vroeger had
het meer een waterniveau, dat eenige
honderden meters hooger lag dan het
tegenwoordige peil.
De afwatering is de Asahanrivier,
die vanaf de uitmonding over groote
lengte het karakter van een
bergstroom vertoont.
Langen tijd was het meer met een
waas van geheimzinnigheid omgeven.
Fel was het verzet der bevolking tegen
het binnendringen van vreemdelingen.
De groote Nederlandsche geleerde H.
N. van der Tuuk was de eerste Euro
peaan, die het meer in 1853 bereikte.
Hij maakte de reis vanuit Baros aan
de Westkust naar de vallei van
Bakkara, waar hij drie dagen de gast
was van den Singa Mangarada, de
Bataksche Godvorst.
De van den rand van het hoogge
bergte afloopende ruggen zijn de
kapen, die twee aan twee kleine baaien
vormen, waaraan de omwalde dorpen
liggen. Machtig-hooge berghellingen
bedekt met geelbruin hoog opschietend
gras, zijn als uit brons gegoten,
wanneer de zon op de bergflanken
schijnt. Die hellingen zijn bezaaid met
zware rolsteenen. Lang, lang geleden
gaven die kapen aan de roovers van
het meer in hun soms met vijftig
personen bemande vaartuigen, de
soloss, welkome gelegenheid om zich
PAG. 9 DE GROENE N o. 3297
te verbergen en argeloos voorbij
varende marktbezoekers te overvallen,
zich van hun goederen meester te
maken en de opvarenden gevankelijk
weg te voeren. Deze werden in het
blok gezet en eerst tegen een hoog
losgeld vrij gelaten. Het bij den Zuid
oever gelegen eilandje Pardapoer was
voorheen een waar rooversnest.
Overweldigend rijk aan
natuurschoon in velerlei schakeeringen, is
het heilige meer der Bataks en zijn
omstreken. Over de wijdheid van het
paradisale landschap is het in den
drogen moesson al feestelijkheid van
couleuren. Op het schiereiland Si Piak
door het glimlachend-rimpelend water
omspoeld, ligt het vacantieoord Prapat
als in een grooten bloementuin vol
van de paarse vlammen van de
bougainville, de juichend-roode gera
niums en de vroolijk-gele Marygolds,
de bloem van het centrale Batakland.
De ochtenden kunnen van een teere
reinheid zijn, de dagen warm en innig.
De zon gaat onder in een barbaarsch
kleurenfestijn, waarbij de ruige
Batakgoden aan de kimmen roeren in
oranje en purperrood en zwavelgeel
en goudgroen, een kleurenkolking,
die langzaam verbleekt tot zachte
pasteltinten. Als het diepblauwe firma
ment besprenkeld is met myriaden
sterren, waait in de nachtkoelte de
pittige geur aan der dennen en de
zoete reuk der kamperfoelie. Bij den
dans der sterren rijst een vreemde
maan op uit de sproke van prins
Leelijk en prinses Wonderschoon als
een onwerkelijk groote, roode lam
pion, achter de donkere kamlijn der
bergranden. Aan de witte strandjes
liggen tusschen kokos- en
pinangpalmen pittoreske kampongs. De ver
weerde, hooge daken der donkere
adathuizen duiken op achter rots
partijen. Vele kampongs zijn ge
bouwd tegen den bergwand en steile
paadjes kronkelen daarheen. Op
bergweitjes grazen kleine kudden witte
geitjes. Waar sawahs konden worden
aangelegd zijn deze begrensd door
pisang-, klapper- en sirihtuinen, die
op hun beurt worden omlijst door het
vale groen der daarachter steil op
rijzende, kale, geplooide bergwanden,
waarop hier en daar de watervallen
lange, witte strepen trekken. Het
intens-blauwe meer in weerspiegeling
van de wolkenlooze, azuren hemel,
onwezenlijk in zijn transparante diep
ten, heeft fluweelen glanzen in de
fjordachtige uitloopers.
HET Tobameer wordt druk be
varen door prauwen, die met de
kleurige versieringen, waarin zwart,
wit en roode kleuren overheerschen
en bemand met luidruchtige en be
wegelijke Bataks in hun warmgetinte
kleeding, een bijzonder
schilderachtigen aanblik opleveren. Bij het roeien
op het meer worden door de roeiers
beurtzangen ten beste gegeven en deze
beurtzangen zijn monotone liederen.
Een der roeiers is de hoofdzanger en
tevens poëet, want al zingend impro
viseert hij zijn lied, hetwelk meestal
een vertelling is. De overigen ant
woorden in koor door te zingen:
,Ja, dat is waar!" of: Zoo! Hoe
was dat?" Gaat het zingen vlugger
dan het dichten, dan redt de voor
zanger er zich uit door er tusschen
te voegen: ,Ja, zoo is het!"
Wanneer in den natten moesson de
Zuid-Westenwind doorstaat kan het
soms geducht spoken op het meer. De
Noord-Oostpassaat begint in September
of October te waaien en door de
kloven in het hooge randgebergte, dat
zich aan de Westzijde van het Noor
delijke bekken minstens 700 M. boven
den meerspiegel verheft, ontstaan de
plotseling optredende valwinden, die
het water in beroering brengen en het
soms opzweepen tot 1.80 M. hooge
golven. De geheele prauwvaart is dan
gestremd. De bevolking noemt deze
wind alogo bolon", d.i. groote wind.
Deze hevige wind, die meestal 's mid
dags inzet, kan soms gedurende enkele
dagen, ja soms een week aanhouden.
De wind, die uit het Zuid-Oosten
komt, is de vorst der winden, een milde,
stormbezwerende, nobele wind, die
optreedt na de periode van den grooten
wind.
De roeiers op het Tobameer roepen
den wind en zij benoemen hem naar
de plaats, die in de nabijheid van de
richting ligt, uit welke de wind moet
komen. Willen zij een Zuidenwind,
dan zullen zij roepen: ,,0! wind van
Baligé, kom hierheen !" Ook be
noemen zij den wind naar den naam
van een hoofd over de streek vanwaar
hij moet komen. Dus: O ! wind van
Toean Saragiras !" enz. De Batak ziet
in het hoofd niet alleen een onbeperkt
heerscher over territoir en bevolking,
maar voor hem is het hoofd veel meer,
een vertegenwoordiger van de God
heid. Men meent, dat het hoofd over
een hoogere macht beschikt, waar
door hij kan bevelen, dat de wind
gaat liggen.
De soloe wordt uit een boomstam
vervaardigd. De breedte is vrijwel
overal gelijk. De grootste dezer
prauwen is ongeveer 20 M. lang.
Voorheen zouden de soloes veel grooter
geweest zijn en zouden er eenige zelfs
een laadvermogen hebben gehad van
70 personen.
Bij deze schepen valt een groote
verscheidenheid van versiering waar
te nemen. Vóór- en achterschip zijn
versierd en de voorplecht is aan
weerszijden voorzien van fraai be
sneden lijsten en met rood-wit-zwarte
kleuren beschilderd. Het aan de voor
steven naar voren stekend met snij
werk voorzien stuk hout met pluimen
van paardehaar moet een paardekop
voorstellen. Onder deze paardekop is
de smga-kop, misschien een
vruchtbaarheidssymbool aangebracht, waar
onder een snoer van houten figuurtjes
(zwaluwen) afhangt, waartusschen in
het midden, klaarblijkelijk als afweer,
een houten amulet is gehangen. Op
den voorplecht staat de djarodjak",
een sierlijk gebeeldhouwd en beschil
derd zuiltje. Hier is de eereplaats van
Soloes nabij het schiereiland Si Piak
den radja die vandaar zijn bevelen
geeft en zijn mannen aanvuurt. Hij
alleen, oudtijds aanvoerder in den
strijd, mag steun zoeken bij de
djarodjak". Op den achterplecht staan drie
eenvoudig bewerkte paaltjes, onder
ling verbonden door dwarslatten en
versierd met bossen paardehaar. Aan
dit gestel hangt een kleine guirlande
van houten cylindertjes.
Het gewone middel van voortbe
wegen is een pagaai en als roer is aan
de achterzijde van het vaartuig een
stuurriem aangebracht. De banken
bieden plaats aan twee roeiers, die
naast elkaar zitten en ieder aan hun
kant de pagaai hanteeren.
De vrouwelijke godheid, die in de
wateren haar verblijf heeft en die de
menschen in het ongeluk kan storten,
maar hen ook bij hun werk op den
akker en bij de vischvangst kan
zegenen, heet Boroe saniang naga".
Men vereert haar, omdat men daar
door zegen van haar verwacht. Het
offer, dat haar wordt gebracht, be
staat uit een witte geit, gele rijst,
kippeneieren, met bepaalde bloemen
opgemaakt, meel op een bord, twee
kleine kippen en een roode en een
witte kip. De dieren worden geslacht
en op een altaar-gestel gelegd bij de
ingrediënten voor een betelpruim. De
visschers zullen nooit nalaten op
gezette tijden aan deze vrouwelijke
godheid te offeren, opdat zij hun veel
luizen", d.w.z. visch moge schenken.
Personen, die op het Tobameer varend
beangst zijn of schrikken en dan ziek
worden, heeten te zijn betooverd door
Boroe Saniang Naga. In dat geval
brengt men haar een offer, opdat de
zieke moge herstellen.
Overal in Indonesiëworden de
watergodheden Saniang en Sangiang
vereerd en gevreesd, want zij treden
zegenend op, maar anderszijds be
dreigen zij met onheil en rampspoed,
overeenkomend met de natuur van
het water, die zegenen kan, maar ook
verderven.
Wanneer een nieuwe boot in ge
bruik wordt genomen, wordt ook aan
de godin geofferd, maar tevens brengt
men een offer aan de soloe, die wordt
toegesproken met den hoogen titel van
Ompoe, d.i. Grootvader, want de boot
bezit een ,,tondi", d.i. een levende
ziel. G. L. TICHELMAN