Historisch Archief 1877-1940
De sfeer van het kunstwerk
BIJ zakelijke besprekingen zullen praktische
menschen het altijd waardeeren, wanneer
men met de deur in huis valt. Toch is er
iets in deze uitdrukking, voor wie erover nadenkt,
dat niet aantrekkelijk is, en wel natuurlijk in de
eerste plaats dat vallen. Niemand valt graag, en
wanneer men zich de situatie indenkt, en zich zelf,
te zamen nogal met de deur waarmee men binnen
gekomen is, een gang of hal ziet binnenvallen, hetzij
dan op marmer, tegels of hout, kan men zich niet
voorstellen, dat men zich daarbij behagelijk zou
kunnen voelen of ook op toeschouwers een zeer
waardigen indruk maken.
Ik geloof niet, dat het geval, in de letterlijke en
onmiddellijke beteekenis van het woord, zich vaak
zal voordoen. Vereischt schijnt daarvoor in de eerste
plaats, dat de hengsels defect zijn, en ten tweede,
dat de binnenkomende (volkomen onnoodig) met
zijn volle lichaamsgewicht, of door een groote vaart
op die deur druk heeft uitgeoefend, in de veronder
stelling vermoedelijk, dat ze bijzonder moeilijk
openging. Er is dus nogal wat toe noodig, om deze
spreekwijze (die men zich door den ouden Brueghel
prachtig geïllustreerd kan denken) tot tastbare
werkelijkheid te maken.
Toch zijn er deuren, waarmee men, zooal niet in
feite, dan toch met het oog, of in gedachten, in huis
valt. Het zijn die deuren, die als een effen, breede
plank in het vlak van een muur zijn, deuren, waartoe
geen drempel de inleiding, waaraan geen omlijsting
den nadruk geeft, waarvan geen bewerking het
karakter aanduidt. Het zijn die deuren, die alleen de
wegneembare afsluiting van een gat in den muur
zijn. Zulke deuren zijn, bij overmaat van praktische,
nuchtere en prozaïsche zakelijkheid, zelfs wel als
ingang van een huis gemaakt. Voor mij is zulk een
huis geen huis, en zeker geen woning. Zulk een
huis heeft geen sfeer, en een huis zonder sfeer is
geen woning.
Toen, een twintig jaar geleden, het begrip mo
derne kunst" voor velen gelijk stond met alleen
levensvatbare kunst" heb ik in vollen ernst hooren
beweren, dat het karakter van die moderne kunst
was, het gemis aan sfeer. Zoo zou dus karakter
ontstaan door een gemis, en een kunst mogelijk
zijn zonder sfeer !
Indien ik hier een inleiding heb noodig geacht,
en niet met de deur in huis ben gevallen, dan is
dit, omdat ik het niet hebben wil over zakelijke
dingen, maar over de Kunst, die een sfeer behoeft.
De gevel der kunst heeft geen platte deur zonder
inleiding, geen rechtopstaand deksel tot ingang,
maar de deur, waardoor men er binnentreedt, en
met niet valt, springt in, is omlijst en bekroond, ze is
zorg gemaakt en met liefde bewerkt. Het is de sfeer.
Deze sfeer opent de ziel van het kunstwerk. Ze
is geen deur, afgeleverd als massa-artikel door de
fabriek, maar vervaardigd door de gevoelige werk
tuigen waarmee wij scheppen, de gedachte, het oog
en de handen.
Wonderlijk genoeg heeft in denzelfden tijd, toen
men de sfier" meende te kunnen missen, een
andere leus weerklonken, die er lijnrecht mee in
strijd schijnt, en wel die, dat de kunst niet direct"
mag zijn. Ze werd verkondigd in de Parijsche kunst
tijd- en -strijdschriften waarvan men nooit goed
wist, of ze het orgaan waren van menschen of van
zaken. Wanneer dit iets beteekende, dan beteekende
het, dat de schilder of beeldhouwer vooral de dingen
niet mag weergeven, zooals hij ze ziet. De Nieuwe
Zakelijkheid" is wel een zeer afdoende reactie
geweest op deze filosofie, waarvan de consequentie
alleen kan zijn de tyrannie van het vernuft, dat de
machine schiep, schept, en blijft volmaken.
Want dit pleidooi voor het indirecte", geuit door
dezelfde monden, die de sfeer wilden uitbannen, was
er stellig niet een voor die bemiddeling tusschen
den kunstenaar en de concrete, objectieve werkelijk
heid (zoo die bestaat) die de emotie verleent.
Nu is het een opmerkelijk, en ook een verheugend
feit, dat de Nieuwe zakelijkheid" met het onmiddel
lijk zien en objectief weergeven van de dingen, die
eigenlijk alleen, bij de schilderkunst althans, haar
doel zou kunnen zijn, in ons land geen dag heeft
bestaan. Men heeft zich weer tot kijken gedwongen.
Men is weer tot het besef gekomen, dat aan het doen
zien, het zien, aan het zien, het kijken moet vooraf
gaan. Het is bijna aandoenlijk op te merken, met
hoeveel taaie volharding men de simpelste, en,
laat ons het stilletjes zeggen, ook de meest
prozaïsche, laag-bij-den-grondsche en minst
inspireerende dingen braaf is gaan naschilderen.
Hoe kort was het nog geleden, dat men werd uit
gelachen, als men van stofuitdrukking sprak, of
meende dat een portret moest gelijken ! Dat een
stilleven alleen in vogelvlucht gezien aanvaardbaar
scheen, dat fotografische natuurgetrouwheid het
ergste was, dat men den schilder kon verwijten !
Geen nood. Slechts een persoonlijkheid kan een
werkelijk kunstenaar zijn, en de persoonlijkheid
waarborgt, ook bij het moeizaamst en nauwkeurigst
bestudeeren van de dingen, de subjectiviteit.
Ik wil maar zeggen, dat, ook bij het langzamer,
meer berekenend, moeizamer schilderen, dat voor
ruim een tiental jaren ingang vond, de sfeer even
onvermijdelijk bleek als zij onontbeerlijk is. Zelfs
al zou het atelier eenigermate een laboratorium
geworden zijn, al zou de kleur meer ingevuld en
gladgestreken zijn dan met bezielde argeloosheid
neergezet, al zou de analyse nog te weinig in syn
these zijn opgelost, de verarming die men mocht
vreezen, is niet doorgegaan. Het bloed kroop waar
het niet gaan kon. De emotioneele en sensationeele
indrukken, die het zien van den kunstenaar begeleid
den, wonnen het van de theorie.
Zoo is het met die zakelijkheid nogal losgeloopen.
Het zakelijkst naschilderen, of na-modelleeren
(want voor de drie-demensionale beeldende kunst
geldt dit natuurlijk nog meer) zou tenslotte neer
komen op een trompe l' ceil.
Het criterium van zulk een duidelijkheid" is en
blijft filistreus van wezen. De bezem, waarmee men
zou willen gaan bezemen, het portret, dat uit de
lijst op u afkomt en de parapluie, die om met de
Camera Obscura te spreken leeft, werden ook
nu nooit als ideaal erkend, noch de koetsier als de
alleszins bevoegde criticus van het paard van Apelles.
Niet de vogelvlucht, van waaruit het stilleven zou
moeten gezien worden, maar de vlucht der gewaar
wordingen en gedachten boven het zakelijke, dat
is het stoffelijke, uit, schept de sfeer. Deze sfeer,
geestelijke atmosfeer, is zoo subjectief, dat de oude
Hollanders, die hun landschappen nooit buiten,
doch op het atelier schilderden, ze wisten te treffen
op een wijze, die nu nog ontroert. Bij hen en bij de
meesters der Haagsche School, en de andere
tonalisten die op deze volgden, zoowel als bij de velen,
die nu nog in dezen geest doorwerken, is deze sfeer
te vergelijken met een waas, of een luchtfilter, dat
tusschen het oog en de kleur geplaatst is, en de
laatste tot vertolkers maakt van een emotie of
stemming, door de natuur op een andere werkelijk
heid op een bepaald moment gewekt.
Bij veel moderne schilderkunst is deze intuïtieve
en bijna onbewuste indirectheid losgelaten. Wij
komen bij hen de vormen en de kleuren tegen in
hun als het ware maagdelijken staat. De
dingen vloeien niet in elkaar over, gras is grasgroen
en daarmee uit, de baksteen rood, het ongeverfde
hout stelt al zijn vlammen ten toon. Men schroomt
niet, voorwerpen, stoffen, weer te geven zooals
men ze, bij verkenning, met den neus erop, heeft
waargenomen. En niettemin, met al deze zakelijke
middelen, bij een resultaat, dat de goedkeurende
bewondering opwekt van dezelfde mentaliteit, die
de precieze en koelbloedige vaderlandsche schilder
kunst van 1830 waardeerde, heeft de moderne
schilder van heden tevens iets bereikt, dat ook hen
boeit, die aan kunst iets beleven" willen: sfeer.
Wat heeft ons Vincent van Gogh ten slotte in zijn
nachtcaféanders willen geven dan de sfeer, die hem
trof in dat kleine plekje licht tegen het donker der
omgeving? Wat zouden de kermismenschen en
acrobaten van Picasso ons zeggen, ware het niet
dat hij er de sfeer van het onmaatschappelijke,
zwervende in heeft doen spreken? Om dichter bij
huis te komen, wat zijn de commentaren op het
werk van Willink (in het bijzonder zijn midden
periode) waard, indien het niet is dat ze zoeken
naar de sfeer in zijn barokke samenvoeging van
menschen, straten en gebouwen, of is zij het niet,
die het beeldhouwwerk van John Radecker, zoowel
als zijn teekeningen zoo fascineerend maakt en
ons de stillevens van Hynckes veel meer doet
beleven dan de perfectie der schildering?
,,In het huis mijns Vaders zijn vele woningen."
Whistler heeft dit Bijbelwoord eens geciteerd ten
aanzien der kunst. Er komen altijd weer woningen
bij, maar de geest kan ze niet bewonen, tenzij er
sfeer heerscht, en niet slechts zakelijkheid.
CORNELIS VETH
Vincent van Gogh. Caf
PAG. 4 DE GROENE No. 3298