Historisch Archief 1877-1940
Van boschbeest tot boschmensch
APEN, vooral menschapen, vormen een
hachelijk onderwerp. Ofschoon zij in de
diergaarden de eer genieten de meeste
aandacht te trekken en het in publieke belangstelling
veruit winnen van tijger en condor, koning der
schepping of olifant en nijlpaard, zij vormen een
netelig gespreksthema en dientengevolge ook een
netelig onderwerp voor een tijdschriftartikel. Immers
moet men den aap met een lapidaire formule
karakteriseeren, dan moet men vaststellen: hij is de
caricatuur van een mensch, hij is de verpersoon
lijking van het beest in den mensch. En is er iets
neteligers om over te spreken? Men zou de droge
termen van een encyclopaedie moeten gebruiken
om niemands gevoelens te kwetsen en dat is toch
ook niet de bedoeling....
Toch valt er over de apen en in het bijzonder
over de menschapen zeer veel interessants te ver
tellen en zou een nauwkeuriger studie van hun zeden
en gewoonten want zij hebben zeden en men
zou zelfs een begin van zedelijkheid bij hen kunnen
waarnemen ons heel wat kunnen leeren over
het allerprimitiefste in den mensch, en zelfs over
een eigenaardig, misschien niet al te
begeerenswaardig maar toch zeer bijzonder geluk, dat hij
verloren heeft toen hij de moeizame evolutie door
maakte naar de klasse der redelijke wezens.
Het is wel eigenaardig dat deze opvatting niet
bepaald een nieuwigheid van Darwinisten en
moderne anthropologen geweest is. Ook heel primi
tieve volkeren hebben de apen veelal beschouwd als
een soort van lagere soortgenooten. Centraal
Amerikaansche Indianen vertellen, dat het de mislukkin
gen zijn van een verkeerde scheppingspoging der
Goden, die als materiaal voor het eerste
menschenpaar abusievelijk hout inplaats van maïs gebruikten.
En in Sumatra b.v. heet de grootste soort van
menschaap orang oetan", hetgeen letterlijk
beteekent boschmensch. Meer dan de meeste apen
verdient hij dezen naam omdat hij staartloos is, en
dus noodzakelijkerwijze aangewezen blijft op veel
meer menschachtige bewegingen dan de andere
apen, die hun staart als een zeer speciaal lidmaat
gebruiken voor ongeveer alle grijp- en vang- en
bewegingsfuncties. In dit opzicht vaart de
orangoetan in hetzelfde schuitje als de chimpansee en de
gorilla die in Afrika thuishooren en in de boomen
huizen zooals nog altijd enkele verloren
boschjesman-volkeren doen, die toch zonder den minsten
twijfel tot het menschdom gerekend moeten worden,
al gebruiken ze meestal nog zoo weinig woorden.
Maar de boschmensch, de orang-oetan van
Sumatra heeft om ons tot hem alleen te bepalen
iets uitermate lachwekkends, zoodra hij zich als
een mensch probeert voort te bewegen. Want bij
het loopen zet hij alleen de buitenranden van zijn
voeten op den grond, en de voorste ledematen die
veel langer zijn dan de achterste bungelen daarbij
zoo hulpeloos langs zijn romp, dat hij iets heeft
van een eeuwigen bedelaar, een werklooze par droit
de naissance.
De bosschen waarin hij thuis hoort zijn langzaam
maar zeker aan het verdwijnen en zoo komt het, dat
hij met het krimpen van zijn domein ook zeldzamer
wordt. Zijn rijk strekte zich vroeger uit van
BritschIndiëtot Java; daarvan legt nog menige fossiele
vondst getuigenis af. Thans komt hij echter hoofd
zakelijk voor in het noordelijk gedeelte van Sumatra
en op Borneo.
En wanneer hij zooveel gelijkenis met den
mensch vertoont, is het dan te verwonderen dat
ook hij zich gedifferentieerd heeft tot verschillende
soorten die wij heel best met nationaliteiten"
zouden kunnen vergelijken? Naast den gewonen
orang is er nog een paard- of reuze-orang en een
soort welke klapperdop" genoemd wordt, en die
de kleinste is. Bij elkaar zijn het weinig variaties,
maar toch, zelfs in dit anthropoide stadium is er
van eenheid onder de heeren en dames al geen
sprake meer. Wat ze wel uit hun voorwereldlijken
staat behouden hebben, is hunongelooflijke lichaams
kracht. Het mannetje van den orang-oetan kan een
reus worden van niet minder schrikwekkend uiter
lijk dan de gorilla. In opgerichte houding heeft men
er wel eens een gemeten die het gebracht heeft
tot een hoogte van 1.94 m. van kruin tot zool. De
meesten echter blijven iets beneden de middelbare
lengte die men voor den tropenmensch moet
rekenen en worden niet grooter dan 1.40 m. Maar
terwijl bij den mensch de spanwijdte der armen
ongeveer gelijk is aan de lichaamslengte kunnen
de onevenredig lange armen van den orang-oetan
een spanning hebben van meer dan 2.50 m.
Omdat hij de incarnatie van ruwe kracht is, ge
dreven door een donker besef, dat hij geen vijand
te vreezen heeft, kan hij zijn woonplaats kiezen
waar hij dat verkiest; hij leeft zoowel in de moeras
wouden dicht bij de kust als in de hooge bergachtige
deelen van het binnenland. Hij vreest geen dier,
dat zich als medebewoner der binnenlanden op
dringt, of het zou een bijzonder wijze krokodil of
een meer dan middelmatig listige python moeten
zijn, die hij echter meestal ook wel, onder het aan
heffen van een diep en zwaar gebrul, dat zijn toorn
vertolkt, weet te vernietigen.
De begane grond, en daarin verschilt hij van den
mensch, of liever gezegd: daarin begint de mensch
langzamerhand op hem te lijken, is niet zijn liefste
wandelplaats of reisweg. Het gemakkelijkst beweegt
hij zich in de boomen van tak tot tak en zoo van
kruin tot kruin. Is het woud groot genoeg dan legt
hij slingerend en springend de grootste afstanden
af. Maar is hij genoodzaakt op den grond te komen,
dan neemt hij er zijn gemak van en wandelt bedacht
zaam over den bodem, zooals hij dat ook over de
groote takken doet, in een halfopgerichte houding,
welke de evenwichtstoestand is, waartoe hij ge
doemd wordt door zijn betrekkelijk korte beenen
en zijn zeer lange armen. Haast kent hij niet en
tot een sprong van de beenen uit schijnt hij niet in
staat. Toch weet hij zich op den beganen grond haast
even snel voort te bewegen als een mensch, en een
maal in de takken, toont hij zich een volleerd
acrobaat. Zijn eerste carrière onder de menschen
schijnt voor hem dan ook in het circus weggelegd.
Ziet hij, zooals alle andere wouddieren, ook een
vijand in den mensch ? Hij ontwijkt hem niet, maar
blijft rustig op zijn tak zitten en kijkt de blanke
of bruine indringers met boosaardige oogjes of in
het geheel niet aan. Hij is lang niet zoo zachtaardig
als de gibbon maar vertoont bij nadere kennismaking
een zeker wantrouwen en een zoo duidelijke domheid
en kwaadaardigheid, dat het ook den meest humanen
dierenvriend moeilijk valt hem sympathiek te
vinden.
Daarbij heeft hij dan toch zijn primitieve zedelijk
heid. Hij is monogaam en het is een hooge uit
zondering, dat het mannetje met twee wijfjes rond
zwerft. De jongen echter blijven nog lang in het
gezelschap van de moeder. En zoo trekken zij, alleen
of in kleine groepjes als nomaden door het oerwoud
om af en toe een tijdelijke verblijfplaats op te slaan
naar gelang het rijpen der vruchten, waaruit hun
voedsel bestaat. Want, al worden zij officieel ge
rekend tot de alleseters, de omstandigheden hebben
hen tot vegetariërs gemaakt, en wel tot de
edelaardigste soort van vegetariërs: vruchteneters, die
slechts bij uitzondering ook bladeren, knoppen en
jonge loten verorberen. Maar in die edelaardigheid
gedragen ze zich verder als stoute kinderen, die de
voorkeur geven aan onrijpe vruchten, waarvan
sommige zeer zuur en andere bitter zijn, terwijl ze
bijna altijd meer vermorsen en vernielen dan ze
opeten. Zoodat er dan een aanhoudende hagelbui
van weggeworpen deelen onder de boomen neerkomt.
Is hun honger op deze ietwat rabiate wijze gestild,
dan bouwen ze tegen het vallen van den avond een
nest in de takken van een boom, liefst 20 tot 30 meter
boven den grond. En dit doet de orang oetan niet
zonder een zweem van verstand aan den dag te
leggen, zooals hij met de handen de twijgen grijpt
en deze op de achterste pooten staand, zwaaiend
met de handen in elkander trekt, dan de
dichtbebladerde takken naar beneden trekt om er een dak
van te maken, waaronder de nacht wordt doorge
bracht. De Inlanders beweren dat de orang oetan
nooit voor de tweede maal een nest gebruikt, hetgeen
wel hierop neer zal komen, dat hij nooit een oud
nest betrekt. Het bouwen kost hem trouwens niet
al te veel moeite.
Het vreemde is, dat men ook in Europa dezen
boschmensch lang voor een gedegenereerde
menschensoort heeft aangezien. Bontius die in het
midden der zeventiende eeuw als eerste een
eenigszins uitvoeriger mededeeling over hem gaf, hield
de orang-oetans voor afstammelingen van apen
en Inlandsche vrouwen en vermeldde ook toen
reeds het verhaal, dat nog altijd onder de Inlanders
geldt: dat de orang oetan wel kan spreken, maar
het alleen nalaat, omdat hij bevreesd is, dat men
hem dan zal verplichten te werken.
En in dit laatste althans zou hij wel eens gelijk
kunnen hebben. G. J. VAN VORDEN
BIJ DE FOTO'S
Boven : De Orang Oetan King Kong, van voetzool
tot kruin 1.94 m.
Links : Jonge Orang Oetan (Vader: King Kong)
PAG. 15 DE GROENE No. 3299