Historisch Archief 1877-1940
BAEtHNVAM
ALS ik een plan heb opgevat, is het
niet mijn gewoonte mij door iets
te laten weerhouden. En omdat ik het,
zeer terecht trouwens, noodzakelijk
oordeelde een weinig zomervacantie te
nemen, besloot ik zulks te doen. In het
bijzijn van mijn neef Baron Goudknots
bestudeerde ik de globe die ik door een
mijner kamerdienaars langzaam rond
liet draaien. Ik zocht naar een rustig
en herbergzaam vacantieoord. Omdat
ik dat niet vinden kon, kreeg ik het
land aan het land. Onwillekeurig viel
mijn oog op den Atlantischen Oceaan,
en met mijn sigaar wees ik den grooten
waterplas aan. Mijn neef Baron Goud
knots was het met mij eens, men heeft
daar de ruimte en een onbelemmerd
uitzicht. Ik begreep wel dat mijn neef
niet voor niets zoo vol belangstelling
de globe van aangezicht tot aangezicht
bekeek; hij aaarzelde dan ook niet
zichzelf uit te noodigen als reisgenoot.
Weliswaar is gedeelde vreugd halve
vreugd, maar vergeleken bij heelemaal
niets is mijn neef toch nog altijd goed
reisgezelschap.
Zoo begaven wij ons dan naar mijn
yachthaven. Gelukkig liet ik mijn neef
het eerst de boot betreden, want met
een onhandigen sprong kwam hij op
het dek terecht en daarbij in aanmer
king nemende dat hij den vorigen avond
zeer veel gegeten had, was het niet te
verwonderen dat het schip pardoes
onder den waterspiegel verdween. Ver
bouwereerd dreef mijn neef op het
water rond; hij zag er zoo hulpeloos
uit als een schildpad die op zijn rug
ligt. Maar hulpeloos was hij niet, want
met een paar stevige trossen en een
sleepboot j e was hij spoedig op het
droge. Om geen tijd te verliezen gingen
we aan boord van een van mijn andere
yachten. Om de stabiliteit van het
schip te verhoogen liet ik mijn neef in
het ruim plaats nemen, ik zelf ging
achter het stuurrad zitten en gaf vol
gas. Pijlsnel doorkliefden wij de ter
ritoriale wateren, en onze snelheid was
zóó groot dat de mijnen die het schip
aanraakten honderd meter er achter
pas ontploften en geheel vernield wer
den.
Toen wij goed en wel op den Atlan
tischen Oceaan aangeland waren, voerde
ik de snelheid op, zoodat de zon die
kort tevoren opgegaan was, weer in het
Oosten onderging. Na nog even in het
donker doorgevaren te hebben, besloot
ik voor anker te gaan teneinde de
zonsopkomst af te wachten. Ik had ander
half uur noodig om den ankerketting
te vieren; mijn neef telde de schakels
en kwam er achter dat de zee vijfdui
zend meter diep was. Op dat oogenblik
kwam de zon echter weer op en trachtte
ik het anker te lichten om de reis voort
te zetten. Het anker zat onwrikbaar
vast. Mijn neef Baron Goudknots, die
bij alles wat hij doet altijd de beste
bedoelingen heeft, gaf een dusdanigen
ruk aan den ankerketting dat het schip
kapseisde en wij te water raakten. Om
dat ik uit ervaring wist dat mijn neef
een ongewone drijfkracht bezat, be
kommerde ik mij niet om hem doch
dook naar de diepte om het anker los
te maken. Reeds in mijn jeugd was ik
een kopstuk in het onder-water-blijven,
daarom was het voor mij een klein
kunstje om mijn adem enkele uren in
te houden. Naarmate ik dieper kwam
werd het donkerder. Ik zwom met mijn
eene hand, in de andere hield ik mijn
zaklantaarn om botsingen met
diepzeevisschen te vermijden. In een spiraal
zwom ik om den ketting naar beneden.
Mijn moeite werd dubbel en dwars be
loond, want wat ik daar beneden vond
was niet slechts een zeebodem, maar
een verzonken stad. Het anker zat
vastgehaakt aan den wijzer van een
torenklok. Door een der galmgaten
zwom ik naar binnen, het zwemmen
had mij vermoeid en het leek mij ge
makkelijker om mijn weg langs de
torentrap dalende te vervolgen. De
donkere wenteltrap was spaarzaam
verlicht door enkele verbaasde licht
gevende visschen. De trapleuningen
waren bedekt met mosselen, en telkens
gleed ik uit over een kwal.
Eenmaal beneden aangekomen, kwam
ik door een poort op een groot plein
dat begrensd werd door cathedralen,
schouwburgen, hotels en caféterrassen.
Bij den aanblik van al deze café's be
kroop mij een plotselinge dorst, en ik
zwom er een binnen. Aan de diverse
tafeltjes zaten geraamten met
wijnglazen tusschen hun vingerkootjes.
Waarschijnlijk hadden zij indertijd in
hun dronkenschap niet bemerkt dat de
stad onder liep. De kastelein hing over
het buffet, hij had een paar verroeste
muntstukken in zij n verknekeldehand.
Tusschen zijn ribben zwommen enkele
sardientjes. Ik ontkurkte een flesch
congac en nam een stevigen teug. Omdat
ik mijn neef ook wilde laten genieten,
ging ik hem halen. Met een paar
forsche slagen zwom ik naar boven,
maakte den ankerketting los van het
schip en haakte hem vast aan mijn
drijvenden neef. Door het gewicht van
den ketting zonk hij als een steen; ik
kon hem haast niet bijhouden. We
gingen hotel Atlantis binnen. Op een
door zaagvisschen gehavend
clavecimbel stonden rijen
champagneflesschen die wij terstond aanspraken.
Ondertusschen vulde ik mijn zakken
met parels uit de oesters die op het
biljart zaten, en gouden met briljanten
bezette sieraden die om sommige ge
raamten, waarschijnlijk vrouwen, ge
drapeerd hingen. Mijn neef verzwolg
de eene flesch na de andere; zijn om
vang nam zienderoogen toe. Door de
in de champagne bruisende gassen
werd hij gelijk een luchtballon en
bonsde tegen het plafond; van schrik
stiet hij een kreet uit die hem zooveel
luchtbelletjes kostte dat hij het be
nauwd kreeg: oooooooooooooo
Onmiddellijk duwde ik hem naar
buiten en hield mij stevig aan zijn jas
panden vast, want als een vuurpijl
schoot hij omhoog. Toen we de wijzer
plaat passeerden rukte ik het anker los.
Terwijl we de oppervlakte naderden
zwol mijn neef zienderoogen zoodat ik
een explosie vreesde. Mijlen hoog vlo
gen we de lucht in. Tevergeefs wilde
mijn neef een wolk vasthouden. Al
vallende gebruikte ik zijn jaspanden
als roer zoodat hij op den zijkant van
mijn schip neerplofte waardoor het weer
overeind kwam. Op mijn verzoek en in
zijn roes dronk hij het schip leeg, en
vergenoegd voeren wij huiswaarts.
Dagboek van een
burgermannetje
l
N mijn niet-burgermansche jaren
reisde ik om dezen tijd, of een beetje
later, gewoonlijk naar Italië; de herfst
in Umbriëis van een wonderbare ro
mantiek, en Ravenna's doodschheid,
die de wondere Byzantijnsche mozaïe
ken bergt o Gal la Placidia, o San
Apollinare Nuovo, o battistero della
Cattedrale ! dat doodsche,
meer-danHeerenveensche Ravenna wordt dan
omtooverd door teeder- en
vurig-weemoedige lichtschijnen, Dante's
doodsoord waardig... Schwamm d'rüber!
Nu ben ik op 'n Zondag naar Volen-,
Et,en Monnikendam gegaan. Uit
Amstel-dam. Al de waterigheid van Water
land wordt voelbaar bij zulke namen.
Men woont in onze streken op
dammetjes; als kikkers op een kluitje.
Het is en blijft intusschen een mooie
en interessante reis; als men n uur
stoomtrammen zoo noemen mag. En
wie voor een volkomen reisgenot ook
nog noodig heeft te voelen, dat hij om
z'n toerisme wordt benijd, kan op dezen
tocht zelfs deze voldoening smaken:
denk eens, wat een Amerikaan zou
watertanden, als u hem uit Volendam
een geïllustreerde briefkaart zoudt
zenden vol pofbroeken en keurzen met
borstlappen ! Want Volendam, dat
is voor hem zoo-iets als voor ons Tivoli,
het peet-oord der vaderlandsche lust
hoven.
En die appreciatie is óók nog heele
maal niet onjuist; Waterland i's een
verrukkelijk land, in een wonderlijke
water-atmosfeer. Waar ziet men, in de
wijdheid der velden, lanen van zoo
duistere en zachte intimiteit ? Waar
wappert en blinkt het water zoo
vroolijk, als in de breede vaart langs het
stationnetje van 't landelijke Broek;
met zijn zoo heerlijk burgerlijke aureool
van zindelijkheid !
Dit alles is ten slotte nog maar de
weg; de doelen zijn schooner. Daar
is Monnikendam met zijn geweldige
kerk; de stad is wat suf, bravig en
ingedommeld, maar het wapen van
den strijdbaren monnik met de knods,
overvloedig aangebracht, herinnert aan
andere tijden en mogelijkheden. Men
heeft vele ietwat malle en
barbiersgrappige verhalen over den oorsprong
van dit wapen; maar dit is wel duide
lijk, dat hier stoere monniken hun
woon hebben gehad; in een versterkt
klooster, zooals de Middeleeuwen, te
pootig voor puur lijdelijke vroomheid,
die in zoo grooten getale hebben gekend.
Monniken, die zich weerden; niet, als
de wereldlijke vechters, met het zwaard,
want wie het zwaard voeren, zullen
door het zwaard vergaan, en men mag
geen bloed vergieten. Dus nam men
dan en zelfs vorst-bisschoppen hiel
den zich, bij allen strijdlust, aan deze
letters der wet niet het zwaard, dat
schriftuurlijk veroordeelde, maar een
knods, die niet verboden is, en daar kan
je iemand toch ook een fleurigen en
afdoenden tik mee toebrengen, zonder
dat hij bloedt; althans, hij doet dat niet
uitwendig, en wat je niet ziet, wat niet
deert. Voorts zijn opmerkelijk enkele
grootsche gevels, benevens
ijsco-mannetjes die bij de tramhalte hebben post
gevat; wat ook weer het gevoel van
exotisch-reizen, reizen in gezochte toe
risten-oorden, verlevendigt. Men heeft
ook hier idee van de industria dei
forestieri; zij het in klein-Waterlandsche
toepassing.
Mooi zijn ook die verrassende hemds
mouw-steegjes die van den dijk het
land indalen, poover en pittoresk. En
dan kom je in Volendam, dat werkelijk
een juwesl is; van klein formaat,
maar alle juweelen zijn van klein for
maat; en geeft het niet een exquize
voldoening, wanneer men een bekend
drie-sterretjes-oord kan do" in twintig
minuten? En dan in een hotel, waar
men weet wat een toerist toekomt,
droomend over de zee kan uitzien,
waaruit rijst een geheimzinnig en ook
al zoo museumachtig, zoo
onechtheerlijk en tóch echt eiland als Marken ?
Het is een wonder genot door Volen
dam te dolen, zoo even maar, op weg
naar de trekschuit voor Edam, en daar
al die gaaf-tintige theemuts-kinderen
te ontmoeten, die veel bewonderd, veel
gefotografeerd, en toch in 't minst niet
bedorven en onnatuurlijk zijn. Wat
zijn ze mooi ! Doch het mooist zijn de
mannen, die daar op den Zondag staan
en loopen op den dijk, en naar de zee
uitzien die nu maar een meer is; die
prachtige mannen die in stille stoerheid
de ontwrichting van hun bedrijf aan
vaarden; Holland op z'n eêlst; óók veel
bekeken, maar onder dat bekijken met
rustig dédain op de sterke, nobele,
koppen....
En dan gaat men met de trekschuit
naar Edam. En koopt een kaasje. Zoo
althans doet een
BURGERMANNETJE
PAG. 18 DE GROENE No. 3299