Historisch Archief 1877-1940
BIJ DE FOTO'S
Boven: Zelfportret.
1e
Onder: Stilleven met witte
kim.
In memoriam Dick Ket
DE laatste jaren werd Dick Ket steeds genoemd,
wanneer er van de groep der z.g. nieuwe
zakelijken zooals Pijke Koch, Raoul Hynckes,
Schuhmacher en mij sprake was en met recht; ons
bond o.a. de hernieuwde liefde voor de natuurgetrou
we weergave van het stoffelijke detail. In dit
opzicht sluit hij zich ongetwijfeld bij de Hollandsche
traditie aan, hoewel in het bijzonder zijn stillevens
niet van invloed van moderne buitenlanders zijn
vrij te pleiten.
Terwijl bij de cubisten en constructivisten het
schema der aesthetische spanningen uitsluitend op ?
vlaklijn en kleurenkontrasten, of zooals bijv. bij
Braque bovendien nog op
verfbehandelingsverschillen is ingesteld, heeft Ket, door hieraan nog
een nieuw element toe te voegen, een nieuw com
promis gevonden. Hij componeerde zijn stilleven
zeer vaardig naar de cubistische wetten, maar
waar bij Juan Gris bijv. een rond vlak stond,
schilderde Ket een bakje of schotel. Hij speelde
het klaar, om dus in het cubistische kader door
middel van suggestieve realiteits uitbeelding, de
cubistische aesthetiek zelve te overrompelen en
zoodoende een eigen genre te scheppen. Maar zijn
liefde voor de uiterlijkheid der verschijningsvormen
was sterker dan zijn preoccupatie en vooral in zijn
latere zelfportretten is er nog maar weinig van deze
beïnvloeding overgebleven.
Zooals alle schilders, aan wie op dezen dag de
buitenkant der verschijningen wordt geopenbaard",
dronken zijn oogen met de gretigheid van een ver
liefde het glanzen, het beduimeld zijn, het ver
kreukeld zijn van papier en doek, het vettige, het
stroeve, het doorzichtige, het broze van aardewerk
en glas. Maar hoe weinig schilders was het tenslotte
gegeven, deze gewaarwordingen te verwerkelijken.
De schildertechniek hiervoor was met het impres
sionisme en het na-impressionisme verloren gegaan,
geen schildersschool of rijksacademie gaf en geeft
ook thans een maar eenigszins behoorlijke opleiding
hiervoor. Ket heeft zich deze techniek geheel zonder
hulp eigen moeten maken. Dit alleen reeds verschaft
hem een waardige plaats onder de hedendaagsche
schilders. Wie onder hen, is in staat een zoo vol
ledige (zij het misschien iets tézakelijke) illusie te
geven van een emailbakje, als Ket? Maar het
meest kwelt den in de stof verliefden schilder, de
uitbeelding van de menschelijke huid. Weer in het
gareel van de cubistische formule en voorloopig
nog met vage psychologische nieuwsgierigheid,
begon Ket zijn reeks zelfportretten. De eerste
portretten zijn dan ook te overvloedig gestoffeerd
met de attributen van zijn stillevens: flesschen,
bloemen, kommen en doeken. Maar in latere
portretten beperkt hij zich; in de mooie
zelfportretteekening in het stedelijk Museum van Amsterdam
herinnert alleen een koordje met schroefoog aan
zijn liefde voor de voorwerpen. De kop zelf heeft in
stijgende mate aan spanning gewonnen, de gezochte
ordening van de trui en het schilderswambuis, zijn
nog een late reverence aan het cubisme.
Er is altijd een dosis schroom te overwinnen,
wanneer een schilder zich zelf beschouwd. Er komt
dan ook noodzakelijkerwijs een narcistisch element
in elk zelfportret. Dit moet ook zoo zijn. Maar het
wezen, dat ons in den spiegel aanstaart, is misschien
te bekend.
Het afscheid nemen wordt een gebiedende eisch.
In de beginne is Ket in dit distancieeringsproces
ongetwijfeld geholpen door zijn nuchtere" realiteits
zin. Bij een kunstenaar, die gewend" is te
realiseeren, wat hij als opgave gesteld heeft, komt onaf
wendbaar de eisch naar nog grootere volledigheid
naar boven. Een talent als Ket zal ongetwijfeld niet
tevreden geweest zijn met zijn technisch zoo knap
behaalde resultaten. Maar Ket moest zich wel be
perken. Zijn fragiele gezondheid legde hem een
levenslang huisarrest op, ver van elk
kuituurcentrum. Reizen en omgang met tijdgenooten was
hem ontzegd. Heeft hij zich, die veroordeeld was
tot een nooit onderbroken corps a corps met de stof
en met zich zelf, wel genoegzaam kunnen terug
trekken in de sfeerachtige nevelen, waarin oog
en ziel moeten verwijlen, om weer een uitval te
kunnen doen? Met bezetenheid, ondanks of mis
schien dank zij zijn doodelijke kwaal werkte hij de
laatste vijf jaren onafgebroken aan een nieuwe serie
doeken, meest zelfportretten.
Van jaar tot jaar stelde hij de tentoonstelling,
die van dit nieuwe werk bij Van Lier in Amsterdam
gehouden zou worden, uit. Nog op den dag van zijn
te vroeg dood gaan, schilderde hij aan deze laatste
schilderijen die behalve een enkele ingewijde, nie
mand te zien kreeg. Het is mij verzekerd, dat zij in
kwaliteit verre boven de hier afgebeelde uitsteken.
Wij zijn dan ook zeer verlangend naar een zoo vol
ledig mogelijke tentoonstelling van dezen belang
rijken schilder in dezen, aan talenten armen, tijd.
A. C. WILLINK
PAG. 9 DE GROENE No. 3300