Historisch Archief 1877-1940
De dichter Jan Janszoon Starter
gemaakt. Die meening is echter onjuist. Reeds
in 1839 schreef Honoréde Balzac een novelle, die
hij betitelde Un Prince de la Bohème". Ze werd
voor het eerst gedrukt in zijn tijdschrift la Revue
Parisienne" van 25 Augustus 1840. Dit tijdschrift is
maar driemaal verschenen, 25 Juli, 25 Augustus en
25 September 1840. Balzac kon het niet bolwerken.
Hier echter heette de novelle: Les Fantaisies de
Claudine". In 1844 werd ze onder haar waren titel
herdrukt in het tweede deel van den roman
Honorine". Naderhand is ze in twee hoofdstukken ge
splitst: het eerste heet La Bohème de Paris", het
tweede : Le Ménage de Claudine". Zoo verscheen
ze in 1846, en daarna.
Balzac schrijft o.m.: De Bohème bezit niets
en ze leeft van hetgeen ze bezit. De hoop is haar
wetboek, het geloof in zichzelf is haar gouvernement,
de liefde kent zij alleen in theoretischen toestand.
Al deze jonge lieden zijn grooter dan hun ongeluk.
Ze blijven beneden de fortuin, maar verheffen zich
boven het noodlot."
In zijn beroemden roman, waarnaar de opera
La Bohème" vervaardigd is, protesteert Henri
Murger tegen de geringschattende voorstelling, die
verscheidene blijspeldichters aan het Parijsche
publiek hebben bijgebracht omtrent het vie de
Bohème.
Hij zinspeelt daar voornamelijk op het drama
van Adolphe Dennery en Eugène Granger, genaamd
Les Bohémes de Paris", dat in 1843 bij Marchant
te Parijs verscheen en dat met veel succes herhaal
delijk werd opgevoerd. Hierin werden de bohémicus
ook Pifferari" genoemd, naar het lied van B
ranger. Het behelsde een liedje, waardoor het woord
bohémien" algemeen bekend werd gemaakt, en
ingang vond bij de burgerij:
Fouler la bitume
Du boulevard, charmant scjour;
Avoir pour coutume
De n'exister qu'au jour Ie jour. . ..
Vivre d'industrie,
Avoir la gaitépour tout bien
Et voile, la vie
Du vrai bohémien parisien.
De Bohème, die Murger schildert in 1851, is feite
lijk al de seconde Bohème". Zij vergaderde in het
caféMomus, rue des Prètres Saint Germain
l'auxerrois. Murger was haar leider. Voorts maakten er
deel van uit Privat d'Anglemont, Auguste Vitre,
Alfred Dalvau, en Champfleury, thans onbekende
grootheden. Murger schreef zijn boek, dat rijkelijk
sentimenteel is, om de lasterpraatjes te weerleggen,
als zouden de dichters van de Bohème slechts op
lichters en schurken zijn. Hij bezat echter voldoende
ironie om niet door te slaan. Zijn roman blijft het
meesterwerk van een kunstenaarsgroep, die meer was
voorbestemd om vereeuwigd te worden dan om zelf
iets te vereeuwigen, maar die haar deugden bezat.
Wie dus, het vers van Starter lezend, daarbij
denkt aan de latere bohémiens, waaronder onze
dichters zeker geen kwaad figuur zou hebben ge
maakt, doet aanvankelijk eenig onrecht aan
Frederik den Vijfde van den Pfals, maar is misschien toch
niet zoo ver van de waarheid verwijderd als men
op eerste gehoor zou vermoeden. De ,,Roy de
Bohemen" heeft wel min of meer direct iets uit te
staan met de latere benaming der bohémiens".'
De kern der sporten
spruit voort uit innerlijke
beschaving en wordt gedemonstreerd door
voorbeeldig gedrag. Vriendschappelijke en
hoffelijke bejegening van den tegenstander, onthouding
van critiek op de scheidsrechters, waardeering van
goede prestaties der tegenstanders, het uitblijven van
verwijten tegen medespelers, het strijden van begin
tot einde met volle energie, een even goede winnaar
als verliezer zijn, dat zijn de voornaamste eigen
schappen van sportieve speelsters en spelers.
De ontwikkeling van het sportleven in de geheele
wereld volgt de opwaartsche lijn. Wat een bevoor
rechte tijdpasseering voor enkelen was, heeft zich
ontwikkeld tot een schier onontbeerlijk vermaak
voor de groote massa en tot een machtig middel tot
verhooging der volkskracht. Krachtiger dan ooit is
thans de drang naar lichaamscultuur. De mensch
moet sterker, wilskrachtiger, volhardender en beter
gehard worden en gén middel leent zich daartoe
beter dan sport, als zijnde de meest rationeele vorm
van lichamelijke opvoeding en ontwikkeling. Ook
in ons land is dat besef onder den druk der recente
gebeurtenissen nóg levendiger geworden en begint
men een onmiskenbaren achterstand op het gebied
der lichamelijke opvoeding in versneld tempo in te
loopen. We staan aan den vooravond van een
herorienteering van ons onderwijs in de richting van
de sport en daarmede zal de grondslag voor de spor
tieve ontwikkeling van de jeugd over de geheele
linie gelegd worden.
Ieder die het wel meent met onze jeugd zal dit
toejuichen. Wordt reeds op de school algemeen on
derricht gegeven in takken van lichaamsoefening
dan is de basis gelegd waarop later voortgebouwd
kan worden. In tien jaren tijd zal men dan reeds
aan de houding en gedragingen van alle jonge man
nen duidelijk kunnen zien, dat zij in hun jongens
jaren sportief geoefend werden. Ziet men thans b.v.
onze rijpere jeugd plotseling africhten voor turnen
en athletiek en voor moderne balspelen, dan ziet
men dat het gros hopeloos stijf en onbehouwen is
met een veel te langzaam reactie-vermogen en met
meerendeels verwaarloosden lichaamsbouw. Men
zag het aan onze soldaten, men ziet^het nog bij de
nieuwe groepeeringen. Het is ondoenlijk er soepele,
lenige en geharde kerels van te maken, met het
duidelijke kenmerk van lichaamsvaardigheid, als
niet van jongs af aan begonnen wordt.
Als dus thans eindelijk op de school de basis
gelegd zal worden voor de lichamelijke ontwikkeling
van ons volk, dan is daarmede aan de eerste voor
waarde voldaan. Doch daarmede is men er stellig
nog niet. Mogelijk ontbreekt dan zelfs als de opzet
slaagt en we een physiek sterke en lenige jonge
generatie opfokken voor de naaste toekomst
nog het voornaamste. Want tot een sportieve opvoe
ding behoort evenzeer een zich geestelijk instellen
op de sport. Sport staalt spieren, kweekt uithoudings
vermogen en bevordert energie, doch als sport alleen
op de lichaamscultuur gebaseerd wordt en dat
gevaar lijkt mij bij den op het oogenblik iets
geforceerden opmarsch niet denkbeeldig ! dan ontstaat
toch een te eenzijdige ontwikkeling. Wil men van
de lichamelijke opvoeding de rijpe vruchten oogsten
en de komende generatie inderdaad beter gehard
maken tegen de steeds zwaardere eischen die de
maatschappij aan haar stelt, dan moet de jeugd
bovenal gewezen worden op den eisch van
sportiviteit, van beschaafde en correcte gedraging. En hoe
zeer de sport ook gepopulariseerd is, dat we er wat
deze hoofdzaak betreft, in de laatste decennia op
vooruit gegaan zijn, zouden we niet durven beweren.
Integendeel ! Er is een geest in vele gevallen
waarPAG. II DE GROENE No. 3301
neembaar, waarbij de strijd op sportgebied ontaardt
in een onzuiver streven om maar te winnen. Inge
wijden in de sport vooral in de moderne
partijspelen en in het bijzonder de populaire voetbalsport
weten dat hier in vele gevallen het doel de midde
len heiligt! Ruwheid en grofheid zijn schering en
inslag. Jury's en scheidsrechters hebben een min of
meer politioneele taak, die door de leidende organi
saties nog voortgezet moet worden en geaccentueerd
door het instellen van straf-commissies, die meer
strafzaken te behandelen krijgt dan de gezamenlijke
kantonrechters van Amsterdam. Wanneer we dus
thans het nog niet sport beoefenende deel onzer jeugd
en dat is nog steeds de groote meerderheid
óók nog brengen tot de sport, dan zal deze
spiercultus gepaard moeten gaan met het bijbrengen van
de juiste begrippen van sportiviteit. Daar helpen
strenge scheidsrechters en scherpe reglementeerin
gen met ernstige bestraffingen onvoldoende, zoo
lang de jeugd niet óók van meet af aan doordrongen
wordt van den eersten eisch van sportiviteit, die
niet het lichaam maar den geest betreft.
Men kan niet ontkennen dat de huidige generatie
in toenemende mate met slechte manieren behept
is. Tegenstanders in de sport beschouwt men feite
lijk als vijanden. Zij willen je de overwinning ont
nemen en dat moet tot eiken prijs verhinderd
worden zóó is ongeveer de gedachtengang helaas
van zér velen. De omgeving draagt tot die booze
moraal bij, niet het minst het chauvinistische pu
bliek, dat geen fout van zijn favorieten ziet en als
het dat wél ziet, deze fout gaarne accepteert. .. .
als maar gewonnen wordt ! Die moraal moge niet
tot alle sporten doorgedrongen zijn, bij de groote
massa bestaat zij helaas wél. Het uit zich in honderd
kleinigheden binnen en buiten de lijnen van het
speelveld. Zelfs in den eigen kring, in de clubs
heerscht veelal een zoodanige afgunst, is de drang
om op te klimmen zóó sterk, dat ook hiervoor soms
minder correcte middelen aangegrepen worden.
Onmiskenbaar is de sport wat dat betreft meer en
meer op het hellend vlak beland.
We zullen ons niet te zeer in de oorzaken verdie
pen. We meenen hier met een maatschappelijk ver
schijnsel te doen te hebben en juist uit dien hoofde
zijn de sportleiders er alleen tot dusverre ondanks
de beste bedoelingen te dien opzichte niet in ge
slaagd dit groote gevaar te keeren. Maar misschien is
juist nu daarvoor het oogenblik gekomen. Wil men
door de sport de volkskracht verhoogen, dan stelle
men van meet af aan de jeugd den eisch van cor
recte gedraging en zuivere sportbegrippen, dan
verlange men prettige omgangsvormen, een heusche
bejegening van tegenstanders, dan kweeke men,
meer dan tot dusverre, bij de jeugd een geest van
verdraagzaamheid en waardeering voor anderen,
een meer uitschakelen van het eigen ik ter wille van
een prettiger en betere samenleving.
Dat zal niet van vandaag op morgen bereikt
worden, daarvoor is het kwaad te diep ingeworteld.
Het is heusch niet alleen een Nederlandsch verschijn
sel, het is min of meer over de geheele wereld waar
neembaar. Maar wél is dit waarschijnlijk het goede
moment, om de jongste generatie op de juiste wijze
sportiviteit bij te brengen. Dan alleen zal de sport
ons volk werkelijk ten zegen kunnen strekken.
J. HOVEN
L l T T H A U E
l MAGENBITTER