Historisch Archief 1877-1940
Een verhaal van De Groene
HET VERHAAL
GERUISCHLOOS stopte de zwarte limousine
in het nachtelijk duister van dïstraat.
Twee heeren doken behoedzaam uit het
portier en slopen als katten over het trottoir. In
een oogwenk werd de ruit ingedrukt met een krant
met groene zeep. Even het kraken van glas en af
springende splinters. Vooruit jö, schiet wat op",
zei Freddie die links en rechts keek. Er was geen
sterveling te zien. Jaap graaide in de etalage, maar
op het zelfde oogenblik bleef hij als versteend van
schrik staan. De stilte werd verscheurd door de
gillende alarmschel. Er was geen tijd te verliezen,
binnen enkele seconden was de halve etalage-inven
taris in Jaap's jute-zak. Zilveren schalen, gouden
sieraden, diamanten ringen. Plotseling kwamen
twee agenten om den hoek, met n sprong waren
ze weer in de auto. De motor sloeg af, nou zaten
ze leelijk in de val. Een paar kernachtige vloeken
vermochten niet te helpen; de agenten kwamen al
met opgeheven revolvers op de auto afgestormd.
Nerveus manoeuvreerde Freddie aan het dashbord,
hij gaf vol gas, de motor deed het, en met een ruk
sprong de wagen vooruit. Op dit oogenblik klonk
een knal, een paar glassplinters vlogen om hun
ooren en de voorruit was op slag ondoorzichtig ge
worden. Jaap vuurde terug door het portierraampje
niettegenstaande de kogels langs zijn ooren vlogen.
Een brandend gevoel aan zijn linker oorlelletje waar
schuwde hem dat hij er bijna geweest was. Met
twee welgemikte schoten wist hij de agenten
onschadelijk te maken. Gierend namen ze de boch
ten, als een pijl uit den boog schoot de zwarte
limousine over bruggen en vluchtheuvels.
Bij een nauw straatje minderden ze vaart. Nauwe
lijks stond de wagen stil of Jaap sprong er uit om
in een nauw steegje te verdwijnen. Daar opende
hij met een roestige sleutel het poortje van een ver
vallen onderstuk. Met zijn zaklantaarn voor zich
uit schijnend liep hij door een lange slecht gepla
veide gang met schimmelige muren. Hier en daar
stond de vloer onder water, een paar ratten maakten
zich uit de voeten. Na een tweede deur doorgegaan
te zijn kwam hij in zijn pakhuis waar niemand het
bestaan van wist behalve Freddie. Hij zette den zak
op den grond. Hoorde hij daar niet wat ? Inderdaad,
een aanhoudend bonzen drong van uit de verte tot
hemdoor. Zouden ze hem ontdekt hebben? Om
op alles voorbereid te zijn keek hij zijn revolvers
na, vulde kogels en stelde zich verdekt achter de
deur van het kleine vertrek op. Nou moesten ze
maar komen.Wie Stalen Jaap, dat was zijn bijnaam
in vakkringen, bij z'n kladden wou nemen, moest het
duur betalen. De mokerslagen op de poort galmden
door het kliederige gangetje. Jaap liet de deur op
een kier staan om te kijken, en wachtte op de dingen
die komen zouden. Die kerels hadden zeker een
heipaal bij zich, want de poort werd zwaar geramd.
Weldra klonk een hevig gekraak, toen hield het
rammen op. Hij zag enkele schamele lichtstralen
van de straatlantaarn binnendringen, en begreep
dat de poort bezweken was. Vaag zag hij de silhouet
van een agent en schoot meteen. Zoo, die zat. Door
onzichtbare handen werd het lijk weggesleept. Ver
volgens gebeurde er een heele tijd niets.
Zijn oor schrijnde. Plotseling klonk een salvo uit
den ingang, de kogels sloegen in het hout. Hij smeet
de deur dicht en schoot met beide revolvers blinde
lings door het kleine luikje, veertien schoten, kort
maar krachtig. Het bleek echter niet het minste
effect te hebben want een nieuwe kogelregen klet
terde tegen de deur. Dan maar een fikkie, de boel
is toch verloren", dacht Jaap. Hij pakte de jute-zak,
haalde uit de hoek een paar blikken met benzine.
Een kamer was het eigenlijk niet, maar er
stond een oud kermisbed met een stroomatras en
een paar paardedekens, er was een gootsteentje dat
hij in geen maanden gebruikt had omdat de pomp
lens was, verder was er een gordijn dat function
eerde als kleerenkast, een tafel en twee stoelen.
Met verbeten ergernis staarde hij rond, zijn
home zou nog slechts enkele tientallen seconden
bestaan. Hij gooide de zak met den buit leeg op het
bed, en stak een stuk of tien met briljanten ver
sierde ringen in zijn zak. Vervolgens haalde hij uit
de kast een paar aanplaksnorren, vermomde zich
en zette een bril op. Ziezoo, nu was hij volslagen
onherkenbaar. Ondertusschen waren de agenten
door de gang gekomen en begonnen de deur te
rammen. Gelukkig was die deur heel wat steviger
dan de poort, ze was van eikenhout en met ijzer
beslagen, een antiquair zou er zoo honderd gulden
voor gegeven hebben maar voor Jaap was ze on
eindig meer waard, dat bleek nu. Het eene
benzineblik goot hij leeg over het bed en het eenvoudige
ameublement, het andere over den vloer van het
pakhuis.
Zijn vlucht had hij al maanden geleden voor
bereid; aan de deur had hij een mechaniekje met
een sigarenaansteker bevestigd op dusdanige wijze
dat als de deur door een onbevoegde werd geopend,
de aansteker zou gaan branden om dan ook iets
aan te steken. De vlammenzee zou een onvermijde
lijke hinderpaal voor de achtervolgers zijn. Jaap
rende het smalle trapje op om het dak te bereiken;
hij was nog niet halverwege of hij hoorde een
hevig gekraak, onmiddellijk gevolgd door een doffen
plof. De deur was opengebroken en de benzine had
vlamgevat ! Nou moesten de heeren maar zien dat
ze er door kwamen, zij liever dan hij. Met een
gemeenen grijnslach aan weerszijden van zijn zwarte
snor vervolgde hij zijn weg. Wat kon hem nu nog
gebeuren? Die ringen, daar zou hij morgen wel z'n
centen voor weten te krijgen, 'n slordige driedui
zend pop. Nee hoor, hij was uit den brand, en die
agenten moesten maar zien hoe ze er de lucht van
kregen waar hij gebleven was.
Ondertusschen was Jaap boven aan de trap ge
komen.
Hij wilde het luik oplichten, maar dat zat vast.
Wat was dat nou? Hoe hij ook duwde, er was geen
beweging in te krijgen, het zat onwrikbaar alsof
het vastgeschroefd was. Verdomme, wie zou hem
die poets gebakken hebben? Een panische angst
maakte zich van Jaap meester. Stalen Jaap die nog
nooit gefaald had (behalve die eene keer, buiten
zijn schuld, dat hij twee jaar moest brommen).
Hij duwde met al zijn lichaamskracht, het gaf niets.
Verstikkende rookwolken stegen langzaam langs
de trap omhoog. Het angstzweet brak hem uit, het
zou niet lang meer duren of de trap zou gaan bran
den en tree voor tree zou het vuur naar hem toe
komen. Hij was gedoemd te stikken en levend ge
braden te worden. Beneden zag hij den weerschijn
van de loeiende vlammen die hoe langer hoe feller
werden, de hitte begon onverdragelijk te worden.
Als een waanzinnige beukte hij met zijn vuisten
op het luik alsof daar boven iemand zou zijn om
het open te maken. Een van de planken week
achteruit, en het lukte hem die er uit te breken.
Met zijn gespierde armen en zijn tot bloedens toe
stuk geslagen handen brak hij ook de tweede plank
los. Maar in de andere drie was geen beweging te
krijgen. De opening bleek niet groot genoeg om er
doorheen te kruipen, maar zorgde er voor dat de
trapkoker als een zeer goed trekkende schoorsteen
functioneerde. Als een brullend roofdier kwam de
vuurzee de trap opgestormd, een vonkenregen stoof
langs hem heen. Nerveus tastend zocht zijn rechter
hand den grendel, hij merkte niet dat hij zijn arm
open haalde aan een roestigen spijker.
HARRY Neverend leunde achterover in zijn
stoel, het rhythmisch ratelend gerammel van
zijn schrijfmachine was opgehouden. Hij knipte
het electrische kacheltje aan zijn voeten uit en
dacht na. Dat had hij er al weer opzitten voor van
daag, maar hij moest verder. Moest Jaap nu dood
gaan of niet? Neen, dat was te gek, hij kon toch
niet op de helft van zijn boek de hoofdpersoon al
laten sterven. Het was het beste dat hij maar even
naar het café'tje op den hoek ging om een borrel
te pakken, want dat was de eenvoudigste manier
om weer wat inspiratie te krijgen.
Harry Neverend (in werkelijkheid heette hij Piet
Laarz met een z) stond op, nam zijn hoed en ging
de straat op. De frissche vochtige lucht deed hem
goed. Het was doodstil op straat afgezien van een
verren buurman die een trompet aan het probeeren
was met lachwekkende geluidjes. Gek, dat zoo'n
man zich niet geneert voor z'n stunteligheid. Het
was al herfst, bij het karige licht van de lantaarns
kon je zien dat het loof al gelig was. Heerlijk, die
stilte na al dat lawaai en die hevige emoties. Het
was toch wel merkwaardig hoe hij met zijn roman
meeleefde en hoe hij zich vereenzelvigde met Stalen
Jaap. Dat was het voorrecht van den grooten kun
stenaar die er niet zonder reden twee namen op na
hield. En het waren sterke handen die de weelde
van een dubbeileven konden dragen !
Al deze gedachten warrelden door Piet's produc
tieve hoofd; hij voelde zich intens gelukkig en liep
met forsche voetstappen over den hardsteenen rand
van de gracht, alle gevaren tartend. Daar kwam een
agent aan; hoeveel had hij er om zeep gebracht?
Piet ging op de keien naast den rand loopen en sloeg
geen acht op hem. Het begon te motregenen, ge
lukkig was hij er al. Er zaten niet veel menschen in
het café. Twee kerels zaten aan een tafeltje een
beetje te soezen. Een andere speelde op z'n eentje
biljart, hij liep met zijn queue als maar rond. De
waardin zat achter het buffet te breien.
Piet dronk Bols. Wat zagen die menschen er ver
velend uit. Echt van die gezichten met het slaperige
flair van niet te willen erkennen dat ze overbodig
zijn. Van die menschen die bij gebrek aan een ziel
met niets onder hun arm loopen. Hopeloos was dat,
die bleeke gezichten, die menschen die nooit iets
meegemaakt hadden en voor wie het leven niet
veel anders dan een bord griesmeelpap was waarvan
ze eiken dag een lepel namen.
Piet betaalde en sloeg de deur achter zich dicht.
Na nog enkele onverkwikkelijke overwegingen
was Piet weer thuis.
Hij liep de trap op naar zijn kamer, zijn stappen
klonken hol en hij voelde zich niet op zijn gemak.
Er was niemand in huis, dat gaf hem in de kale
gangen een onbehagelijk gevoel. Bang was hij niet,
maar toch.... Hoorde hij daar niet iets? Roerloos
bleef hij staan, achter in de donkere gang kraakte
er iets. Nonsens, natuurlijk had hij het zich ver
beeld. En als er wat kraakte, wat zou dat dan nog?
Maar nu hoorde hij het weer, en duidelijker. Daar
was iets niet pluis, daar was iemand, wie weet een
inbreker. Stom toch van zijn hospita om haar kamer
altijd op slot te doen als ze weg was, nou kon hij de
politie niet opbellen. Hij bleef staan en durfde geen
voet te verzetten uit angst gehoord te worden. Voor
zichtig wischte hij z'n voorhoofd af en staarde naar
het ronde raampje boven de zoldertrapdeur. Het was
alsof dat raampje hem hypnotiseerde, het leek een
luguber hol oog waar fnagische stralen uit kwamen.
Waarom was hij nu opeens zoo kinderachtig? Zijn
hart klopte hem in de keel, zijn horloge hoorde hij
tikken, zoo stil was het.
Adriaan hield op met schrijven, en las zijn ver
haal nog eens over. Glimlachend zat hij na te den
ken; inderdaad, het was een goed idee geweest om
die schrijvers eens een beetje belachelijk te maken.
Zoo'n groote mond en zoo'n klein hartje hadden
ze toch maar allemaal.
Adriaan liet zijn oogen dwalen over de blocnote
velletjes. Toen sprong hij op en stiet een verschrik
kelijke kreet uit. Er liep een duizendpoot over zijn
schrijftafel. OTTO DEN DEYL
PAG. 16 DE GROENE No. 3301