Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig leven
HET EPISCHE GENRE
WANNEER men in het woordenboek het
woord epos opzoekt, dan vindt men
heldendicht, en tien tegen n, dat men
dan onmiddellijk denkt aan de beide groote epen
van Homerus, waarin immers helden: Achilles,
Hector, Odysseus, de hoofdrollen vervullen. Maar,
vraagt men zich wellicht af, beperkt zich het
epische genre tot deze enkele groote Grieksche,
Latijnsche, Indische, Germaansche gedichten en
tot hun bewerkingen en navolgingen in latere
eeuwen? Hoe komt het, dat b.v. in onze dagen zoo
weinig helden het bezingen in een gedicht worden
waardig gekeurd? Bestaat het epische genre dan
in het geheel niet meer, is het zuiver een antiqui
teit?
Het epos in den strikten zin van het woord be
hoort inderdaad vrijwel volledig het verleden toe,
het heeft zich voornamelijk beperkt tot den tijd,
dat de litteratuur, hetzij dan de gesprokene of ge
schrevene, zich slechts met enkele figuren bezig
hield, met helden en halfgoden, goden en aarts
vaders, met toovenaars, vechters, heiligen,
baanderheeren en vorsten. Om al deze figuren waart een
religieuze wijding. Zij hebben eenmaal als persoon
geleefd, ze hebben daden verricht, die in een zoo ver
verleden terug liggen, dat men ze niet meer duide
lijk kon onderscheiden. De dichters, wien het nim
mer aan fantasie ontbroken heeft, gaven aan hun
overlevering zulk een grootsche allure, dat de figuren
als van zelf tot helden uitgroeiden, tot bewerkers
van wonderen, tot verrichters van
bovenmenschelijke daden.
De dichters dier oeroude epen konden dus alleen
gewagen van figuren, die ver boven de gewone
menschen uitstaken. Hun dichten werden helden
dichten. Dit is wat men, in strikten zin, onder de
epiek heeft te verstaan.
Maar de ontwikkeling van de litteratuur voltrekt
zich gelijk en gelijkvormig met de ontplooiing der
zelfkennis, van de bewustwording, van het psycho
logisch inzicht. Toen de Grieksche tragici Aischylos,
Sophocles, Euripides hun groote treurspelen voor
de wedkampen vervaardigden, behandelden zij
thema's, die bij hun hoorders reeds te voren bekend
waren; het waren de oude verhalen, religieus in
wezen, een ieder vertrouwd, die zij telkens opnieuw
in breede uitwerking en verdieping ten tooneele
voerden. Nieuwe namen, evenwel, kwamen daarbij
niet aan de orde.
Herinner u daarentegen het antwoord van Max
Havelaar, wanneer hij in het vage weg spreekt over
een luitenant Slobkous. { Ik heb nooit een luite
nant Slobkous gekend of gezien? zegt Duclari.
Goed, schep er dan een....") Deze kleine tirade
karakteriseert den verderen gang van zaken. De
dichters begonnen langzamerhand den kleinen voor
raad figuren uit te breiden, ook de gewone"
mensch kwam in het verhaal, niet meer anoniem
als ,,de houthakker", de soldaat", de knecht",
maar met naam en wel met een gefingeerden. Het
epische ontwikkelde zich eenvoudigweg tot het
verhalende gedicht. Ook niet-helden werden de
hoofdpersonen in deze vertellingen, ook zulke
figuren, die de wijding van den historischen, den
godsdienstigen achtergrond misten. Totdat het ver
halende gedicht tenslotte vrijwel geheel het veld
heeft moeten ruimen voor de nieuwere prozavormen:
het verhaal, den roman, de novelle.
Toen Multatuli aanried, zoo men dien behoefde,
een luitenant Slobkous te scheppen, was de vrijheid
naar hartelust namen in de litteratuur in te voeren
sinds lang volledig bevochten. Enkele van die
gefingeerde namen hebben op hun beurt zulk een
groote plaats in het hart der lezers, in den geest der
menschheid veroverd, dat zij van gewone" men
schen tot een soort helden" zijn geworden. Een
greep uit duizend: Robinson Crusoë, Ie père Goriot,
Onkel Brasig, Mr. Micawber, Emma Bovary,
Raskolnikov. De functie van het heldendicht, de daden
van helden te verheerlijken, is door den modernen
roman overgenomen. Niet meer de oorsprong
overwaast de figuren met een religieuse wijding, de
Als U geregeld losse nummers koopt
hebt U kans dat juist het nummer
dat U speciaal interesseert U door
een of andere oorzaak ontgaat
Neem liever 'n abonnement
schrijver is het, die den gewonen mensch, zoo maar
uit de massa gepikt, de wijding geeft eener psycho
logische vervolmaking. Het vermogen de ziel van
zulk een mensch in factoren te ontbinden lag ten
grondslag aan de macht figuren te scheppen, die
de glans der verhevenheid, van een frisch ontdekt
heidendom overstraalt. De ontdekking van het
individu, ten troon verheven uit de grauwe massa,
valt samen met de opkomst van den roman, de
schepping van een millioenvoudigheid van indivi
dualiteiten, ten behoeve van welke de heldenfiguren
van vroeger, alle standaardpersoonlijkheden en
trad-Aioneele grootheden op den achtergrond zijn ge
raakt.
Zoo valt er een plotselinge stilstand te
constateeren in de ontwikkeling van bepaalde epische
genres, die eeuwen lang was voortgegaan. De fabel
is een der voorbeelden hiervan. De fabel hield zich
voornamelijk bezig met de oer-typen, niet die waar
aan men een diepere religieuze herkomst toeschreef
als goden of helden, maar wezens van lager dan
menschelijke orde: de dieren. De idee van den totem,
de mysterieuze verbondenheid van mensch met
god-in-dier sleet allengs uit het bewustzijn. De
fabel vormde de eerste mogelijkheid tot het ont
leden in enkelvoudige psychologische factoren; deze
dieren waren de eerste gewone menschen", de
eerste niet-helden en de verfrissching, die de fabel
bracht wat juist deze, dat men niet over helden met
bovenzinnelijke, maar met wezens met middel
matig menschelijke eigenschappen verhalen kon.
De fabels vormden de prilste oefenschool der
psychologie. Eeuwen lang werden de fabels van
overal her, Indische, Grieksche, etc., in verschei
dene litteraturen uitgewisseld, vervormd, vervol
maakt. Totdat, op het moment van de doorbraak
der vrijheid in het kiezen van figuren, de beste der
fabeldichters ze in haar definitieven vorm goot. Dit
was Jean de Lafontaine en met Jean de Lafontaine
begint en eindigt de volmaakte fabel.
Aanvankelijk was het dier totem, maar zeer
spoedig reeds de ongevaarlijke verpersoonlijking
van menschelijke goede, doch meestal laakbare
eigenschappen, uitnemend dienstig voor de satire,
zooals in den Reinaart"; bij Lafontaine ontwik
kelde de fabel zich tot een glashelder psychologisch
verhaal, poëtisch van aankleeding en entourage,
maar waarin het gezond verstand, of wat men
daaronder in eerste instantie verstond, het over
wicht schept en een onwillekeurige moraal dwin
gend oplegt. De fabels van Lafontaine, betrekkelijk
los van hun zeventiende eeuwsch tijdverband, tenzij
dan door de gestyleerde natuur er mee verbonden,
hebben dus het didactische karakter, dat al wat
fabel is kenschetst, behouden maar vertoonen op
de eerste plaats een psychologischen trek.
Na hem is de fabel niet weer een speelbal ge
worden van navolging, bewerking, her-ijking en
weder-aankleeding. En dat is de reden waarom
wij na hem, b.v. in onze literatuur slechts min of
meer woordelijke overzettingen ontmoeten. Zelfs
een vrijgevochten geest als de Schoolmeester, die
onder zijn gedichten een afdeeling Fabels telt, geeft
De Leeuw en de Rat", De Wolf en het Lam"
Lafontaine vrijwel op den voet gevolgd, al kan hij het
natuurlijk niet ontgaan in zijn woordkeuze met
eenige malle draaien te toonen wie hij is. Verta
lingen, overigens, zijn er verscheidene in onze taal,
een i8e-eeuwsche van Nomsz, een ipe eeuwsche
van J. J. L. ten Kate. En thans is daarbij een
2oe-eeuwsche gekomen, zij het slechts een selectie;
VEERTIG FABELS VAN LAFONTAINE in het
Nederlandsch weergegeven door JAN PRINS, verscheen
in 1940 bij Boucher in Den Haag.
Jan Prins steekt bij de eerste fabel uit het eerste
boek van Lafontaine van wal, De Krekel en de
Mier":
Daar de krekel leefde in zang
maanden lang,
ziet van veel zij zich versloken,
nu de koude is aangebroken.
Bij die eerste regels al merken wij met een letter
lijke overzetting te doen te hebben van:
I.a cigale, avant chant
tont l'été,
se trouva fort dcpourvue
qnand la bise fut vcnuc.
Men denkt misschien, dat dit in zoo enkele regels
wel eens lukt: idee, teekening, trant, rijm en rhythme
te bewaren, maar ook het moeilijker slot is evenzeer
letterlijk als welluidend en vloeiend:
Maar /oo'n leentjebuur, zoo'n klaagster
komt de mier wel 't minst van pas.
Wat, zoo lang liet zomer was,
deed-je dan", zegt-ze aan die vraagster.
,,Xaeht en dag, voor meusch en dier
zong ik, als mij ingegeven."
Zong je? heb-ik van mijn leven!
Dans dan nu maar. Veel plezier !"
Men is zelfs geneigd de voorkeur te geven aan de
Hollandsche tekst, als men het eenvoudiger Fransch
leest:
La fonrmi n'est pas prêteuse
C"est la sou moindre dt'faut.
Ouc faisicz-vous au temps ehand."
Dit-elle a cette emprunteuse.
--- Nuit et jour a tont vcnnnt
Je chantais, ne vous déplaise.
- - You.i chantiez ? j'en suis f o n. aise:
Kh bien! dansez maiiitenant.
De mier is in haar ietwat snibbige gierigheid en
zelfgenoegzame braafheid tegenover de bohémienne
eigenlijk nog scherper gebeeld door Prins in de
voortreffelijke regels i en 2, zonder dat, zooals
Lafontaine doet, haar gierigheid met name wordt
genoemd. Ook verklaart de krekel haar zorgeloos
heid duidelijker door te zeggen: zong ik, als mij
ingegeven".
Reeds bij nadere beschouwing van het eerste
gedichtje stellen wij het hooge gehalte vast van
deze vertaling. Het bundeltje doorlezend geniet men
als van oorspronkelijke gedichten en toch heeft het
de aparte bekoring erbij echt franschen geest en echt
latijnsche gevoelens te vertolken. Als men dezen
versgevoeligen arbeid eens vergelijkt met het leelijke
rijmwerk dat Ten Kate ervan heeft gemaakt, b.v.
uit De Twee Duiven":
Twee duiven beminden elkander recht teer;
maar thniszitten smaakte den doffer niet meer.
Op reis ! m den vreemde ! dit lachte hem aan.
.Maar't gaaiken zei: ,,\\"aartoe die dwaasheid begaan '"
is het of men een stoommachine hoort, want men
is geneigd de ooren dicht te stoppen om ten minste
deze ziellooze woorden niet te hoeven verstaan.
Dit zelfde gedicht is door M. Nijhoff vertaald.
Nu is Nijhoff voor het vertalen van poëzie, die met
zijn wezen overeenstemt, wel de ideale dichter. Hij
kent nauwgezet de waarde van elk woord, de wer
king van elke woordverschuiving en schikking.
Met vaste doch gevoelige hand weet hij de woorden
zoo te plaatsen, dat hij er een maximum effect uit
haalt en dat zij de bevalligste vormen en tevens
de glansrijkste beelden vertoonen.
Zoo vertaalt hij de beroemde passage:
Mais un fripon d'enfant (eet age est sans pitié)
Prit sa fronde etc.
als volgt:
-Maareen beroerd klein kind, die leeftijd heeft meen hart,
.Mikt met /iju katapuit, irelt, en doodt voor driekwart
.De hulploos fladderende stakker,
Die voor zijn plannen zuaar beboet,
.Met lamme vlerk en mauke vort,
Voortspringt ei) hinkt lan^s veld en akker,
Den kortsten weg naar luns inslaat,
Door dik door dun, en inderdaad
landelijk aankomt bij zijn makker.
De natuurlijke gave om elk woord geldend te
maken, te doen uitrollen in het gedicht, bezit Jan
Prins misschien minder dan Nijhoff, maar daar
staat tegenover, dat hij zich niet tot n fabel be
perkt. Hij koos er veertig en hij koos de beste en de
schoonste verscheidenheid. Telkens treft ook bij
hem menige bewonderenswaardige vondst. De
schalkschheid van het oorspronkelijke heeft hij met
gelijke, goed geldende Nederlandsche munt be
taald. Een enkele maal is het verloop van zijn zinnen
wel eens zoo ingenieus, dat het dwingt tot naden
ken, hetgeen ook al geen bezwaar is, daar toch de
didactische pcëzie niet al te gemakkelijk mag
vloeien om den lezer niet in den dut te brengen.
Zoo vangt b.v. De Vos en de Bok" als volgt aan:
welke laatste regel in het Fransch luidt:
L'autre tait passémaitre en fait de tromperie.
Natuurlijk was dit gemakkelijker" te vertalen
geweest, maar Jan Prins heeft de voorkeur gegeven
aan een wending, die eerder Fransch is dan
Hollandsch om daarmee het karakter van het oorspron
kelijke niet al te zeer van zijn overzetting te ver
vreemden.
Voor wie de fabels niet in het Fransch hebben
gelezen, bevat dit bundeltje menige openbaring en
verrassing, voor wie ze kennen een dubbel plezier
van herkenning en hartelijke begroeting.
C. J. KELK
PAG. 8 DE GROENE N«. 3301