Historisch Archief 1877-1940
Op bezoek bij de overgrootouders
onzer schilderkunst
PRIJS het leven, prijs den tijd. Want beter dan
U en ik, beter dan onze waardeeringen en voor
spellingen, is een complex van krachten, dat
wij vaag de tijd of het leven noemen, geschikt tot
herziening van oude onbillijke oordeelen. Een com
plex van krachten herziet natuurlijk zelf niet een
oordeel. Wij, menschen, oordeelen en dan lijkt het
of wij de rechtvaardigen zijn, de rechtzetters van
onrecht, de opruimers van het belemmerend onrein
der gedachten. Maar hoogst zelden geven we ons
rekenschap, dat ons oordeel gewekt is en dat wij
daartoe in staat zijn gesteld en bereid als een akker
door het op ons inwerkende levensgebeuren. Wij
worden van binnen rijp en rijper, maar wij worden
ook zoo gemaakt, rijp of rot, om het even. Ten deele
hebben wij het in onze macht, het andere deel is het
onze niet. Maar als wij de geschiedenis met aan
dacht lezen en eigen ervaringen nagaan, zien we
dat andere deel altijd weer iets oprakelen dat ver
geten scheen.
We zien een soort rechtvaardigheid des oordeels
bevorderd worden door den tijd. Wij zelf de
eigen tijd geheeten staan vaak andere tijden in
den weg. Maar alles krijgt zijn beurt. Wie had ooit
gedacht, dat in een zoo feilen tijd als deze, waarin
de wereld aan een vulkanisch oordeel lijkt onder
worpen, de kunst van onze tamste en braafste
periode, het einde der i8de eeuw en de eerste helft
der i gde eeuw, weer een kans zou krijgen ? De vorige
oorlog zette de expressionistische krachten aan. De
vlammen sloegen uit. Pogingen tot orde en tot
onderzoek, werkzaam in cubisme en verwante rich
tingen, hadden niet genoeg aan zich zelf en werden
vergroeid en overwoekerd. Thans, in een nog hevi
ger periode van leven, ontstaat in ons ? het is
onloochenbaar een kamer vol aandacht, voor
de kleinste periode van onze kunst. Is ze de kleinste ?
Wij leerden het zoo, wij wisten niet beter.
Thans, in dagen van een groote beproeving der
beste krachten, komen onze vriendelijkste oude
schilders van het vriendelijkste leven onzer huizen,
steden en dorpen en landschappen, ons boeien en
bekoren. Inplaats van ze af te wijzen, als overleefde
al te klein bewogen, al te benepen, wereldvreemde
aspecten, voelen we ons als kinderen, die bij een
overgrootmoeder koekjes krijgen en suikertjes en
snuisterijen mogen bewonderen vaak gekoesterd
in oude dierbare handen. We ontdekken bekoringen
en qualiteiten, die we vroeger over het hoofd zagen.
Onrecht is gedaan aan schilders, die door latere ge
slachten overtroefd werden.
In de blank gehouden zalen van het
Amsterdamsche Stedelijk Museum, heeft men een wonderlijk
boeiend geheel bijeengebracht van eenige schilders
geslachten vóór de Haagsche School tot enkele ge
slachten na de Hagenaars. De overbekende werken
ontbreken; de Hagenaars, vervolgens Breitner en
andere grooten uit de jaren van na de kentering
van '90, zijn niet of niet in hun grootste uitingen
vertegenwoordigd. Daar valt niet het hoofdaccent.
Hoofdzaak is wat vooraf ging aan de Haagsche
School en door de ontwikkeling van het moder
nisme feitelijk geheel uit het zicht is geraakt, omdat
het geacht werd te behooren behalve dan voor
de kunstgeleerden tot de zwakke echo der
iyde eeuw, de voortzetting van een reeds op kunst
gebied uitgeputte i8de eeuw of de nawerking van
halfbegrepen klassieke of romantische
buitenlandsche richtingen.
Onder de hoede van deze schilders (van Hove,
Schelfhout, Koekkoek enz.),) groeit de generatie
op, waartoe Jongkind en Weissenbruch behoorden.
Wij hebben echter tot nu toe deze leermeesters vrij
wel uitsluitend bekeken onder indruk van de be
gaafde leerlingen, die tot hooger vlucht kwamen.
Dit is de verdienste van de rangschikking in het
Stedelijk Museum, dat deze kleine meesters der
late 18de en begin igde eeuw los zijn gemaakt uit
die greep en dat men zich rekenschap kan geven
hoe en wat men b.v. omstreeks 1825 schilderde,
1829 enz. Geleidelijk ziet men de veranderingen
ontstaan. Men ziet verrassende vroege wijzigingen
in de factuur, vooruitloopende op het latere im
pressionisme. Men ziet vergeten kleine meesters
(b.v. J. C. Greive 1837?1891) in zeer gave glan
zende werken en later meer wankele doeken, die
de oude manier trachten te verbinden met de
nieuwere, zonder echter tot eenheid te komen.
En diezelfde Greive komt in Frankrijk en schildert
daar een zoo verrukkelijk Fransch gezicht op de
zomersche Seine bij Chatillon, zoo pittig en gaaf
en zuiver van lichtkracht, als Corot in zijn vroege
Italiaansche periode. Zoo is er meer te genieten,
te veel om in dit overzicht te noemen. Doch waar
het op aan komt, dat is de gelegenheid die hier
geboden wordt, na zulk een voortreffelijke keuze
en boeiende rangschikking, tot het hervinden van
oude en goede deugden. Want wat men ook moge
Allebé: portret van zijn vader
afdingen op onze huiselijke schilders, zij waren
toch het beste als zij zoo nuchter mogelijk, zake
lijk en schraal soms, maar eenvoudig en zuiver,
met groote kennis van het métier, met goed ge
prepareerde gronden en houdbaar gebleken verven,
met goede penseelen en een geoefende teekenkunst,
hun werk deden. Wat er aan mildheid, aan genegen
heid, aan oprecht gevoel, aan liefde voor een huis,
een straat, een weg, een stadswijk, in hen leefde,
welde dan onwillekeurig op, als een melodietje ge
floten op een zaligen zomerschen middag. En zoo
behoeft het waarlijk niet een vlucht te zijn uit den
tijd, in de plooien van overgrootmoedersrokken,
in de schemerige hoeken van het beschermde leven,
in de veiligheid van een armelijk, maar verzorgd
en stil leven. Er is in deze kunst een verband met
onze huidige fijn-schilders. Een verband, dat niet
te vinden is in de psychische gesteldheid, die nu
vervuld is van het ontzaglijk onweer van den tijd,
maar een verband dat schilderkunstig eendere
waarden herkent van métierkennis, van zuiverheid
van visie en een onversierde houding tegenover de
dingen. Deze kunst had een vaardigheid, die het
kale niet schuwde en in het spel der invloeden,
vaak hoewel niet altijd, toch een eigen zuiverheid
hoog wist te houden.
Bij de portretten, de deftige, de David-achtige, die
een allure hebben welke verantwoord is, treft men
dan opeens een sterker en machtiger beeltenis uit
iets later tijd. Het is de beeltenis, die Allebéin 1858
van z'n vader schilderde. Men kent Allebévan de
anecdotische schilderijen, voortreffelijk geschilderd
en puntig van geest. Een verrassing is deze kloeke
beeltenis. Welk een prachtig fond, licht gehouden
en breed behandeld, levend van schakeeringen in
getemperde lichte okers. Doch ook de figuur, met
de mooie oude blauwgeaderde handen rustend op
den stok, de vaste levende oogen, gevat in de
kringen van den ouderdom, het is alles gekund
zonder bravour en treffend van wezenlijke uitbeel
ding. Het is een machtig portret, zooals er later
hier niet veel geschilderd zijn. Het zou goed zijn
hiernaast te hangen de beeltenis, die de jonge Der
Kinderen eens schilderde van Prelaat Ceelen.
Tot slot een vrouweprofiel van den i8-jarigen
Alma Tadema (1854). Veel gesmaad en totaal
uit de belangstelling geraakt. Genadeloos is het
moderne oordeel geweest. Doch wie zich vrij kan ma
ken van vooroordeelen, zal hier een knappe studie
dienen te erkennen, breed van factuur, vormvast
en het ravenzwarte haar zeker niet minder krach
tig van behandeling en diep van kleur dan in de
vroege profielstudies van Thijs Maris. De
schaduwvlek van den hals met de lichtreflexen is op zichzelf
reeds boven het gemiddelde. Men ziet hier hoeveel
rechtvaardigs in een keuze tot uitdrukking komt,
die zich niet door vooroordeelen, doch door een
zuiveren kijk op schilderkunstige waarden laat
leiden- A. M. HAMMACHER
Alma Tadema: vrouwen portret
PAG. 9 DE GROENE No. 3301