Historisch Archief 1877-1940
AANSPOELSEL
HOEWEL volgens den kalender de herfst eerst
kort geleden zijn intrede gedaan heeft, is
hij in de natuur feitelijk al ettelijke weken
in vollen gang. De traditioneele naiaarsstormen zijn
enkele malen over de zeeën gevaren en ze hebben
er het water in hevige beroering gebracht. Zoozeer
zelfs, dat vooral in de ondiepere kustwateren alles
onder het geweld van den storm volkomen door
elkander gehaspeld werd. De over het algemeen rus
tige zeebodem heeft zijn rust zelfs niet kunnen be
houden; het zand en de dieren, die erin leefden,
we,rden opgenomen in angstwekkende zuigingen om
een eind verderop weer neergesmeten te worden.
Waar het woelige water dan wel zorgde voor een
verder transport naar het strand van de losgeslagen
dieren. En zoo is dan de gemiddelde hoeveelheid
aanspoelsel der laatste weken merkbaar grooter
geworden, in eindelooze, bochtige lijnen duidelijker
dan in den zomer aangevend hoe hoog de vloeden
over het vlakke strand kwamen. Wie dan ook in
deze dagen naar de zee gaat om eens een korte
poos zich bezig te houden met het veelal verachte
aanspoelsel van schelpen en verdere dierresten (ter
wijl hij ook eens kijkt wat er al mag vastzitten op
de planken, balken en oude manden) zal daar zeker
merkwaardige zaken tusschen vinden; aanspoelsel
in een dubbele beteekenis van het woord. Resten
van dieren, die feitelijk heelemaal niet bij ons
thuishooren, doch die dikwijls dermate honkvast ge
bleken zijn, dat we hen als echte Nederlanders be
schouwen, hoewel hun naturalisatie" nog maar
van betrekkelijk kort geleden dateert.
Om nu maar meteen met het meest frappante
geval te beginnen: ge kunt aan onze Zuidelijke
stranden geen stap doen zonder een zeer eigen
aardig soort schelpen te ontmoeten. Schelpen, waar
aan de meest ongeoefende leek al ziet, dat ze zeker
niet de helften van tweelingen zijn doch eerder een
soort slakkenhuizen, die hun. draai riiet hebben
kunnen nemen. Vreemd zijn de toppen weggebogen
en halverwegen de zeer bolle schelpen zitten won
derlijke schotjes, die de ingangen half afsluiten.
Is er veel fantasie voor noodig om hier een overeen
komst te zien met de muiltjes onzer voorouders?
Vermoedelijk niet, want waar ter wereld de dieren,
die deze schelpen dragen ook gevonden worden,
steeds hebben ze een naam van die strekking ge
kregen. De Engelschman noemt ze slippers en wij
zeggen muiltjes; en wat we er verder van zeggen is
niet veel goeds. Want deze inwoners, die we nog
geen twintig jaren de onzen kunnen noemen, zijn
lastige klanten, Amerikanen van ouder op ouder en
helaas behept met zeer Amerikaansche manieren.
Ter verklaring diene het volgende: het zal ongeveer
zestig jaar geleden zijn, dat de Engelsche
oesterkweekers eens wat jonge oestertjes uit Amerika
lieten overkomen. Ze kregen echter nog meer dan
oesterbroed; listig verscholen tusschen de goede
waar zaten ook jeugdige muiltjes, dewelke zich
al direct na aankomst bleken te gedragen als het
onkruid in onze tuinen, dat altijd veel sneller en
voorspoediger groeien wil dan onze ietwat teere
kweekproducten. Met razende snelheid breidden
de ongewenschte Crepidula's zich uit over groote
Engelsche kustgebieden en binnen niet te langen
tijd was hun aantal op vele plaatsen dermate toe
genomen, dat aldaar van oestercultuur niets meer
kon komen.
En toen is de ongelukkige dag gekomen, dat het
eerste muiltje (of zijn larve) de Noordzee overstak.
In 1922 vond men de eerste muiltjesschelp in Bergen
aan Zee, in '26 spoelde er bij Zandvoort een stuk
hout aan, bezet met springlevende muiltjes, terwijl
in datzelfde jaar het eerste exemplaar op de
Grevelingen gesignaleerd werd. En wat er daarna met
de soort Crepidula fornicata geschiedde, is eigenlijk
niet nauwkeurig te verhalen, zoo Amerikaansch
snel is het in zijn werk gegaan. Het muiltje, dat
vanwege zijn natuur steeds harde voorwerpen als
levensbasis noodig heeft, vond in Zeeland en vooral
in de oestergebieden vele mogelijkheden. Mogelijk
heden, die het in de eerste jaren na zijn aankomst
benutte door per jaar omtrent tweehonderdvoudig
in aantal toe te nemen ! Zeer ten ongerieve van de
oestermenschen, die dezen voedselconcurrent van
hun kwellingen alles toewenschten wat leelijk was.
Achteraf echter, viel het voedingsprobleem wat
mee, gezien de ongelooflijke rijkdommen der
Zeewsche wateren. Maar het lastige blijft, dat
oester en muiltje ongeveer tegelijkertijd hun larven
de wijde wereld inzenden en dat op de dakpannen
of de schelpen, die voor oestertjes gelegd werden,
vaak een overgroote meerderheid van Crepidula's
zich zetelt, zoodat er eenvoudig geen plaatsje meer
overblijft voor de oesterjongen.
Intusschen is de vermeerdering der muiltjes na
de eerste geweldige uitbarsting natuurlijk wel wat
geleidelijker geworden, maar toch winnen de in
dringers nog steeds terrein. Bezuiden Zandvoort
vindt men ze regelmatig aangespoeld, vaak nog
levend op mosselen of andere schelpen, bij
Scheveningen behoeft ge nooit heel lang naar ze te zoeken.
En het laatste nieuws is, dat ze ook op de Wadden
eilanden al min of meer geregeld gezien worden.
Bij het speuren naar muiltjes zult ge ongetwijfeld
vele zeer langwerpig eliptische schelpen gezien heb
ben. Broos van aard en fijn gerimpeld. Die zijn ook
van vreemdelingen; weer Amerikanen.
Boormosselen zijn het, die keurig ronde gangen graven
in stukken veen, hout en wat dies meer zij 'om daar
met hun teere schelpen een zekere bescherming in
te vinden. In 1890 werden ze het eerst in Engeland
gezien, waar ze zich uiterst voorspoedig vermeer
derden. In '99 waren ze blijkbaar al overgestoken
naar Belgiëen vandaar togen ze noordwaarts, braaf
geholpen door den stroom in de Oostelijke Noord
zee. Binnen weinige jaren leefden ze al tot het puntje
van Jutland toe en thans wil het schijnen of deze
Amerikaansche boormosselen onze eigen soorten
al grootendeels verdrongen hebben (al blijft het een
moeilijke vraag, hoe dat dan gegaan moet zijn).
Tenslotte zult ge tusschen het aanspoelsel niet
zelden de ruig behaarde pooten der Chineesche
wolhandkrabben vinden, een enkele maal misschien ook
de typische wollen handen" of zelfs de complete
dieren. Zij zijn van zoo groot belang, dat ze reeds
direct na hun verschijning in Nederland ieders
volkaandacht hadden. Zoodat hier nauwelijks finesses
over hun manier van doen gegeven behoeven te
worden. Maar wist ge, dat de gangen, die ze in
kanaal en rivieroevers graven, altijd scheef naar
omlaag loopen? Op deze wijze verzekeren de krab
ben zich van water ook wanneer de stand van hun
rivier eens abnormaal laag zou zijn. En wat hun
trekken betreft, dat doen zoowel oude als jonge
dieren. De ouden zoeken tegen het voorjaar de zee,
waar de wijfjes haar kwart millioen eieren leggen
en een tijd tusschen de achterpooten met zich mee
dragen. De larven groeien al meteen zeer snel, in
hun eerste jaar vervellen ze zes tot acht maal en
bereiken tenslotte een lengte van ruim een centi
meter (gemeten over het rugschild); de tweejarigen
beleven nog eens vier of vijf vervellingen en komen
dan al bijna aan de drie centimeters; daarna gaat
het wat langzamer. Vijfjarige wolhandkrabben zijn
een centimeter of vijf. En schadelijk zijn ze alle
maal, hoewel ze niet zóó veel visch verorberen als
men eerst wel gedacht heeft. Zeker de helft van hun
voedsel is plantaardig, hetgeen echter nog niet in
staat is ze tot geziene gasten te maken, deze trekkers
van professie, die per jaar een 250 a 300 kilometer
kunnen afleggen.
Wie thans mocht denken, dat ons land maar een
gastvrije wijkplaats is voor velerlei wereldreizigers,
moge echter een troost vinden in het feit, dat bij
voorbeeld Amerika van ons een behoorlijk aantal
alikruiken te gast heeft gekregen. Omdat vóór wat
nu eenmaal ook wat hoort. KEES HANA
De Chineesche wolhandkrab ten voeten uit. De porceleinwitte scharen zijn buitengewoon sterk
Archief foln
PAG. II DE GROENE No. 3302