Historisch Archief 1877-1940
Letterku ndig leve n
DE NIEUWE ELSSGHOT
ALS men bewijzen wil, dat de beteekenis van
een boek slechts zeer ten deele is af te
meten naar den omvang van den inhoud,
en zoo men in het licht wil stellen, dat een deugde
lijker maatstaf wordt gevormd door de intensiteit,
waarmee deze inhoud is bewerkt, dan kan men niet
beter doen dan een schrijver als Elsschot in het
geding brengen.
Gaat men stuk voor stuk zijn werken na, dan
blijkt het eigenlijke verhaal, als men het nuchter
navertelt, niet veel meer te behelzen dan een enkele
gebeurtenis, gering van afmeting, zoodra men haar
stelt naast het complex van gebeuren in de wereld,
maar groot als men haar inwerking gadeslaat op
n menschenziel. Want het is de kracht van Willem
Elsschot, dat hij niet poogt, binnen het bestek van
een beknopt boek, een veelheid van gebeuren weer
te geven met den nadruk op enkele voorvallen in
het bizonder, een procédé, dat bijna elke roman
schrijver volgt, omdat het een ongeschreven wet is
van het métier, dat een roman zooveel mogelijk
actie" moet bevatten. Elsschot is als een dichter,
die zich diep buigt in het gras van de wei. Hij ziet er
niet over heen om het als een eindeloos groene
vlakte te bezingen, waarboven wolken zich op
stapelen, hij ziet het niet begrensd door een horizont,
waartegen boerderijen met boomgroepen en enkele
molens oprijzen, als een vlakte, die door zwak
glimmende sloten doorsneden wordt. Hij buigt zich
diep in het gras zelf en bemerkt, dat dit, ook al is
het tevens een deel van het landschap, voornamelijk
toch, grasspriet voor grasspriet, een levensgebied
vormt van kleine, heftige gebeurtenissen, het
driftig wiegelen der stengels op den wind, de komst
van kleine dieren, die in de bloemetjes kruipen,
hun krachtig opvliegen met gebrom en gezoem,
veelstemmig, hun actie, die begeerte is en honger
en de wil voort te bestaan en zich in de soort te
vereeuwigen.
Men had het in vroeger i aren vaak over de
Kleinmalerei" en daaronder werd dan verstaan de
neiging van onze Nederlandsche kunstenaars tot
het schilderen van binnenhuizen en stillevens. En
ook de litteratuur werd bij dit oordeel betrokken.
Het werd als een fout gezien, dat wij alleen het
kleine opmerkten en het groote uit het oog verloren.
Natuurlijk was het verwijt, dat de Nederlandsche
schrijvers trof, gegrond; doch niet omdat zij kleine
. schilderijen leverden was het oordeel rechtvaardig,
veeleer om het feit, dat zij het kleine te klein bekeken.
Want hoe wil hij, die het kleine te klein ziet, ooit
oog hebben voor het groote? Wie het kleine klein
ziet, heeft geen oog voor de werkelijke verhoudingen.
Hij kijkt met het alles ziend oog van een zielloos
apparaat. Het is immers een oude waarheid, dat
ieder zijn eigen leed het zwaarst voelt. Dat wil
zeggen: in de natuur bestaan groot en klein niet
als meters der intensiteit. Of, zooals Nijhoff het in
zijn vertaling van ,,De Geschiedenis van den Soldaat"
bizonder scherp uitdrukt:
Wat is dat wonderlijk, wat is dat wonderlijk,
Alles is niet de som van alle dingen afzonderlijk."
Dat Elsschot zijn eigen leed het zwaarst gevoelde,
is de litteratuur ten goede gekomen. Hij, in werke
lijkheid Alphons de Ridder geheeten, was adver
tentiereiziger van beroep, hij verdiende zijn brood
in de reclame-branche, hij verkeerde temidden van
het zakenleven en hij merkte op, in hoeverre de
economische gebeurtenissen, zooals men die b.v.
ook in de krant vindt geresumeerd, op elk der
menschen, die hij ontmoette en nog wel op het meest
innerlijk deel van ieder mensch, invloeden uit
oefenen; vreugde, leed, nijd, haat, bitterheid wakker
roepen.
Toen was door den romanschrijver Elsschot van
den zakenman de Ridder de kostelijke les geleerd.
De wereld van de zaken, waaronder hij uitzichtloos
geleden had, was opeens verkeerd in de
wónderwereld der poëzie. De kleine voorvallen uit het
zakenleven, die de niet-dichter eenvoudig bij elkaar
optelt om het geheel te verkrijgen, de som van alle
dingen, gaan zich voor den dichter nuanceeren en
beginnen een kleurige verscheidenheid te
vertoonen.
Elsschot kwam er toe, dat wat de advertentie
reiziger de Ridder beleefd had en innerlijk doorge
maakt in duizenderlei vormen, tot n enkelen,
sterken, vergrooten, indrukwekkenden hoofdvorm te
verwerken. Hij schreef Lijmen", de tragedie van
den reclameman, met haar pendant Het Been";
hij schreef Kaas", het drama van den man, die
het niet bereikt zich, alleen door het air, boven zijn
medemenschen te verheffen en zich, zoo hoog
zwevend, te handhaven.
Niet alleen het zakenleven, ook het huiselijk
bestaan van de Ridder bood Elsschot stof. Hij werd
grootvader in Tsjip" en het is in zijn nieuwste
boek De leemventemmer (P. N. van Kampen en Zoon
N.V. Amsterdam), dat hij van dit grootvaderschap
verhaalt op een wijze, zooals het nog nimmer is
gedaan. De originaliteit van Elsschot's verteltrant
schuilt hierin, dat hij zijn lezers volstrekt onkundig
laat van de omgeving, waar hij ze mee naar toe
sleept. Zij weten ook niet wie ik" is, zij merken
het pas geleidelijk aan tijdens het verhaal; er
wordt niet gedaan aan beschrijvingen van rood,
wit of zwart haar, noch gesproken over snorren,
brillen, kamers of huizen. Nu ja, als het zoo eens te
pas komt, valt er wel eens een zonnestraal over het
behang. De ik" dan is de grootvader en daar komt
het op aan. De grootvader heeft een twintigjarigen
zoon Walter en dien schrijft hij dit boek bij wijze
van brief. Dezen Walter licht hij in over alles wat
er omtrent het kleinkind te vermelden valt.
Wat dit alles met een leeuwentemmer" te
maken heeft, zal men vragen. Voor wie het nog niet
begrepen heeft, diene dat onder den Leeuwen
temmer" dit kleinkind wordt verstaan, een kind
van een Poolschen vader en een Vlaamsche moeder,
dat in Danzig is opgevoed en dat zekere krijgshaftige
begrippen aangaande een leeuw koestert. In zijn
gesprekken met den grootvader komt dit aan het
licht. Een leeuw is zoo sterk, dat hij alles wel aan
kan", zoo groot dat hij grooter is dan de wereld.
Het drie- of vierjarig jongetje adoreert deze kracht,
dezen moed, deze onverschrokkenheid en onover
winnelijkheid. Die leeuw is maar een symbool in
zijn primitief denkleven. Anders gezegd: die leeuw
is hij zelf, zijn gevoel van eigenwaarde, zooals elke
jongen dit behoort te bezitten (ik hoop, dat de
complex-liefhebbers het vergeven). Misschien, maar
dat is een heimelijke veronderstelling van mij, is
die leeuw wel tegelijk de Vlaamsche....
Hoe dit zij, de jeugdige grootvader, zoo een
tusschen de vijftig en zestig, is dol op het
kleinzoontje, zooals grootvaders dat kunnen zijn, hij
wandelt met het kind, leeft met hem mee, maakt
ook, om zijn innerlijke kracht te stalen, met ge
trokken zakmes een verrukkelijke manhaftige
afspraak met hem in het bosch, dat zij beiden
voortaan de mannen van de Dorre Bladeren"
zullen zijn. Dit alles is vol romantiek, vol kinder
lijke oprechtheid tevens, het nimmer uitgesproken
maar voortdurend voelbare verbond tusschen het
eerste en het derde geslacht.
Zeer vaag en in de nevelen ontwikkelt zich achter
de comedie van grootvader en kleinzoon, van pa"
en leeuwentemmer", de bondgenooten van de
Dorre Bladeren", een wezenlijk drama. Want de
Vlaamsche moeder met haar hang naar leven, haar
eenvoud en de oprechtheid, die het kind van haar
meekreeg, kan niet aarden naast den Pool. De Pool
is een man van ikonen, van regelmatigen kerkgang,
tegelijk van maatschappelijke eerzucht, uiterlijk
fatsoen, paardrijden en een monocle. Men ziet, als
men Elsschot navertellen wil, kan men met weinige
symbolen toe. Zeer vaag en in de nevelen ont
wikkelt zich dit drama, zei ik. Het is in Elsschot's
boek slechts aangeduid door een telegram, dat een
geheelen dag, ongelezen, ongeopend, op een buffet
slingert: de roep van den echtgenoot, wel gehoord
maar niet beantwoord.
Kortom, het draait op een scheiding uit. De Pool
neemt er genoegen mee, dat het kind hem jaarlijks
wordt getoond. Maar als hij het een goeden keer te
pakken heeft, laat hij het niet meer los, om de voor
gewende reden, dat de moeder hertrouwd is. Wat
het verlies van het kind voor den grootvader
beteekent, hij schrijft het in den brief, waarin hij alles
boekstaaft en hij maakt er slechts luttele woorden
over vuil, maar die weinige woorden zijn voldoende,
en ziedaar Elsschot's groote kunst, om ons die
smart, die verslagenheid, dat gemis voor oogen te
stellen alsof wij het hadden bijgewoond. De leeuwen
temmer zal in Polen blijven. Het is te erg om te
gelooven, wij gelooven het ook niet, omdat de groot
vader, die het boek schrijft, die zijn hart er in opent,
het evenmin gelooft.
Als men tot dusver gemeend had met een lyrische
ontboezeming te doen te hebben, minder een verhaal
dan wel een kleurrijke, met vaste hand geschetste
statische verhouding, dan wordt men op het einde
toch wel verrast met een behoorlijke hoeveelheid
dynamiek. Het is het relaas van de schaking. De
moeder gaat haar kind zoeken; zij vindt het bij de
Poolsche grootmoeder met mazelen ziek te bed.
De grootvader citeert in zijn brief uit de brieven
der moeder en uit de woorden der moeder leeren
wij alles kennen, hoe het kind in dat jaar tijd ver
anderd is, zijn haar is kort geknipt en verdonkerd,
zijn smoeltje schijnt mij tweemaal zoo lang en nog
half zoo breed, zijn ooren zijn grooter en staan hem
verder van het hoofd, zijn neus is scherper, zijn
oogleden gezwollen en zijn neusgaten abnormaal
klein". Tevergeefs heb ik op dat gezicht iets van
den vroegeren Jan gezocht. Niets. Alleen heb ik
tusschen zijn oogen een klein kuiltje teruggevonden.
Ik heb wel een uur lang niets kunnen zeggen. En
hij keek schuw want hij dacht eerst dat ik een
juffrouw was die hem fransche les kwam geven."
Later volgt herkenning en het aanknoopen van
oude banden. En opdat hij goed toegedekt zou
blijven heb ik de deur op slot gedraaid en ben dan,
geheel gekleed, bij hem in bed gekropen en zoo zijn
wij, precies zooals vijf jaar terug toen hij pas ge
baard was, samen in slaap gevallen."
Als het kind beter is, neemt de moeder het
stilletjes mee.
De grootvader is zoo stil van geluk, dat hij er
bijna niet meer over reppen kan en gevoelt alleen
maar deernis met hen, in Polen, die het kind nu
weer missen moeten. In zijn laatste kapitteltie
schrijft hij: Hadden wij maar een duplikaat van
dat kind".
Het gevoel, verwoord in dit boek, komt er ons
als een warme stroom uit tegemoet, maar het is
merkwaardig, dat daartoe slechts de woorden
gekozen zijn, die naast de gevoelens liggen en deze
zelf ongenoemd laten. Het is de kunst van het weg
laten, die Elsschot het best van alles verstaat; dit is
niet zoozeer een litteraire techniek dan wel een
persoonlijke karaktertrek. Elsschot beseft, zooals
Nijhoff, dat teere woorden stuk gaan bij het
spreken". Hij beseft dat meer dan wie ook, hij kiest
dus niet de teere woorden, die ons een gevoel van
oververzadigdheid zouden geven, hij kiest de andere,
die ze omringen, zoo dat de teerheid, die hij bedoelt
uit te drukken des te sterker verschijnt in haar
aannemelijke vormen van wrangheid en humor.
Dat Elsschot zeer duidelijke denkbeelden heeft
over de constructie van een boek, blijkt wel uit wat
hij ter inleiding van Kaas" schrijft:
Van af den aanhef, want een boek is een lied,
moet men het oog houden op het slotakkoord,
waarvan iets door 't heele verhaal geweven moet
worden, als het Leitmotiv door een symphonie. De
lezer moet geleidelijk een gevoel van onrust over
zich voelen, zoodat hij zijn kraag opzet en aan een
paraplu denkt terwijl de zon nog in haar volle
glorie staat.
Wie het slot niet uit het oog verliest zal van zelf
alle langdradigheid vermijden omdat hij zich telkens
afvragen zal of ieder van zijn details wel bijdraagt
tot het bereiken van zijn doel. En hij komt dan
spoedig tot de ontdekking, dat iedere bladzijde,
iedere zin, ieder woord, iedere punt, iedere komma,
het doel nader brengt of op afstand houdt. Want
neutraliteit bestaat niet in kunst. Wat niet noodig
is dient geweerd en waar het met n personnage kan
is een menigte overbodig.
In kunst mag niet geprobeerd worden. Probeer
niet te schelden als gij niet toornig zijt, niet te
schreien als uw ziel droog staat, niet te juichen
zoolang gij niet vol zijt met vreugde. Men kan
probeeren een brood te bakken, maar men probeert
geen schepping. Men probeert ook niet te baren.
Waar zwangerschap bestaat volgt het baren van
zelf, ten gepaste tijde."
Men is geneigd te zeggen: eenvoudig genoeg;
maar moeilijk om op te volgen, daar men een echt
kunstenaar, een uitnemend kenner van eigen wezen
en gaven zijn moet om de les, dat eenvoud het
kenmerk van het ware is, te behartigen.
Elsschot, evenwel, heeft recht dit te zeggen, want
hij heeft het gekund en hij bewijst telkens weer
deze simpele waarheid met elk stuk leven, dat hij
ons in boekvorm offert.
C. J. KELK
Ingekomen Boeken
Ma* Komerell: Der Lampenschirm aus den drei
Taschentüchern.
(S. Fischer Verlag, Berlin 1940).
Rinke Tolman: Dr. Jac. P. Thijsse.
(Het Spectrum, Utrecht).
Losse nummers van De Groene: 20 cent.
Toezending uitsluitend na ontvangst van
het bedrag.
PAG. 8 DE GROENE N o. 3302